| |
| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Jaap wordt opgesloten.
Toen Jaap door den vreemden man in het kroegje was gedragen, zag hij zich omringd door vijf à zes kerels, die er niet erg ‘heerachtig’ uitzagen. Integendeel. Achter een kleine toonbank stond een groezelig uitziende kastelein, die zwijgend toekeek.
‘Ziezoo,’ sprak een der mannen met een spottenden lach, ‘als dat niet gauw gegaan is, is mijn naam niet Kees.’
‘Je bent een drommels handig ventje,’ sprak een ander, in wien Jaap oogenblikkelijk den koopman met het barsche gezicht herkende, denzelfden, dien hij op den landweg gepasseerd was. ‘Je bent een drommelsch handig ventje,’ herhaalde hij, ‘maar wij
| |
| |
zijn nog handiger. Wou jij die fiets eventjes meepakken, vadertje? Maar laat eens kijken.... alle duivels, dat is dezelfde jongen, die erop zat, toen ik van Steenvliet kwam. Zeg op, schelm, ben jij 't of ben je 't niet?’
‘Ja.... ik ben het!’ zei Jaap onbevreesd. ‘Jij hebt die fiets gestolen!’
‘Ho, ho, ventje, niet zulke groote woorden voor zoo'n kleinen baas! Je wilt toch zeker niet zeggen, dat-ie wèl van jou is?’
Jaap kreeg onwillekeurig een kleur.
‘Neen,’ sprak hij, ‘de fiets is ook niet van mij. Maar ik had ze even geleend om er een boodschap mee te doen.’
‘Hahahaha!’ lachte de koopman. ‘Denk je nou, dat je ons zulke praatjes op de mouw kunt spelden? Kom, maak dat je grootmoeder wijs. Nee mannetje, die fiets is van den notaris van Steenvliet, en die geeft jou net zoo min zijn fiets te leen als zijn brandkast. Kijk, zijn kaartje staat op de tasch! Vertel die leugens maar aan anderen, wij weten veel beter!’
Jaap beet zich op de lip.
‘Nou begrijp je toch zeker wel,’ zei een ander, die zich met den naam Kees had aangeduid, ‘dat wij je niet naar huis sturen. Dat zou een beetje te gevaarlijk zijn! Je mocht het eens in je hoofd krijgen om de politie hierheen te brengen, en dan waren wij allemaal geknipt.’
| |
| |
‘We zullen hem een poosje hier houden,’ voegde een ander er bij.
‘Om te beginnen zal ik je maar voorloopig even opbergen,’ sprak de marskramer. En hij nam Jaap bij den arm om hem in een apart kamertje te brengen. Jaap gaf zich echter niet zoo gauw gewonnen en trachtte zich los te rukken.
Maar daarmee maakte hij zijn zaak niet beter.
De man begon nu ook ruw te worden, schudde Jaap eens hardhandig door elkaar, gaf hem een paar draaien om de ooren en schopte hem toen het kamertje in, dat hij zorgvuldig op slot draaide.
‘Ziezoo,’ sprak hij tot de anderen, ‘die zit daar voorloopig veilig en bezorgt ons geen last. Schenk nog eens in, kastelein, en nu alle glazen voor mijn rekening!’
| |
| |
De waard vulde de glazen der mannen en ging daarop weer naar zijn plaats terug, zonder een woord te zeggen. En met de armen over elkander gekruist keek hij maar zwijgend toe.
De marskramer en zijn kornuiten bleven nog een half uur praten en gingen dan naar buiten.
‘Dus afgesproken,’ zeide hij nog bij het heengaan, ‘van avond om negen uur allemaal hier present om af te spreken. De fiets laten we nog een paar dagen hier, en als er niet meer zoo op gelet wordt, verkoop ik die wel in Leeuwarden of zoo.’
Toen gingen de mannen huns weegs.
Intusschen zat Jaap in het benauwde, kleine kamertje. Een klein raam, dat geheel van matglas was voorzien om het inkijken te beletten, kwam uit op een kleine binnenplaats, waar het al even somber was, zoodat er al bitter weinig licht naar binnen kwam. Er stonden vier stoelen en een tafel, en dan was er nog een hangkast, waarin eenige oude kleeren hingen en wat rommel op den vloer lag.
De sleutel van die kastdeur stak in het slot.
Ook stond er nog een oude commode tegen een muur, waarop Jaap eenige vuile drankglazen en een spel kaarten ontdekte.
De jongen was op een stoel gaan zitten, uitgeput van de vermoeidheid van het urenlange zoeken
| |
| |
straat-in, straat-uit. Hij steunde het hoofd in de hand en weerhield met moeite de tranen, die hem in de oogen welden.
Waar was hij te land gekomen?
Wat wilde men hem doen?
Wat zouden Vader, Moeder en de meester wel denken?
En Veldman?
Jaap wist natuurlijk in het geheel niet, dat de werkplaats van Veldman uitgebrand was en dat men dien brand met zijn vlucht in verband bracht.
Hij wist alleen, dat hij opgesloten was door een dievenbende, dat hij honger had en naar huis verlangde.
Toen de mannen weg waren, werd de sleutel van de deur omgedraaid en trad plotseling de waard binnen.
Jaap dacht eerst, dat ook deze hem kwaad wilde doen, maar tot zijn groote verbazing vroeg de man:
‘Heb je honger, jongen?’
Jaap knikte, nog niet wetend, of de man het meende.
‘Goed, dan zal ik je een boterham geven. Als je stil bent, zal ik je helpen. Ze zijn weg.’
Jaap zag onmiddellijk in den kastelein een redder in den nood, maar hij wist nog niet, of hij 't zaakje wel vertrouwen kon. De man sloot de deur weer af. In de keuken sprak hij tot zijn vrouw:
| |
| |
‘Die jongen is geen bandiet. Ik bedank er voor om voor dat ventje last met de politie te krijgen. Als ze naderhand hoort, dat wij het kind hier opgesloten hebben gehouden, zijn we er bij. En ik wil nu eindelijk dat tuig eens uit mijn winkel hebben!’
De vrouw bromde wat binnensmonds, en zette
een zuur gezicht, maar sneed toch voor Jaap een paar dikke boterhammen, die zij met spek belegde en waar de kastelein nog een flinke kom melk bijvoegde.
Weer kwam de man in het kamertje, waar Jaap opgesloten zat en zette het brood met de kom met melk op tafel.
‘Beloof me, jongen, dat je nooit er over zult
| |
| |
spreken, dat ik je iets gegeven heb of met je heb gesproken.’
‘Goed,’ zei Jaap, ‘ik zal er nooit over spreken.’
‘In orde. Eet dit maar op. Wees niet bang voor die kerels. Ik zal je helpen. Maar spreek er nooit over.’
De man ging heen en Jaap deed zich te goed aan de boterhammen met spek.
Precies om negen uur dienzelfden avond kwamen de mannen weder bijeen in de herberg.
Nauwelijks waren zij voltallig, of de koopman haalde een pas door hem gekochte courant uit den zak en zei:
‘Nu moeten jullie eens hooren! Het is een mooie grap! Zouden jullie wel denken, dat de jongen, dien we hier geknipt hebben, een brandstichter is?’
De anderen keken hem ongeloovig aan.
‘Neen, nietwaar? Dat zou je zoo niet aan hem zeggen!
En toch is het zoo. Luister maar:
‘Hedenmiddag omstreeks half twee brak er tijdens afwezigheid van den rijwielhersteller P. Veldman te Steenvliet een even plotseling als zonderlinge brand uit. De omwonenden werden door een vreeselijken knal opgeschrikt en een oogenblik later stond heel de werkplaats, die gelukkig slechts uit een oude gemetselde schuur bestaat en geheel van de andere woningen door een tuin gescheiden is, in vuur en vlam. De aanwezige rijwielen werden door buren snel naar
| |
| |
buiten gebracht. Even voor het uitbreken van den brand bevond zich de twaalfjarige Jacob B. in de werkplaats. Hij is verdwenen met medeneming van een rijwiel, dat aan den notaris Borgermans te Steenvliet behoort. Tot nog toe heeft men noch den jongen, noch de fiets teruggezien. De politie stelt een onderzoek in.’
‘Nu, wat zeg je daarvan?’ riep de koopman uit.
De kastelein, die weer zwijgend achter zijn toonbank stond, had ieder woord goed opgevangen.
‘Een lief ventje,’ sprak hij, aldus met de anderen meepratend. ‘Zal ik hem eens hier halen?’
‘Ja, dat is goed! Breng den kleinen brandstichter bij ons!’
De kastelein haalde Jaap uit het kamertje en bracht hem bij de mannen.
‘Zoo schelm!’ ving de koopman aan. ‘Nu kennen wij je heele geschiedenis. Zeg op, heb jij de werkplaats van Veldman in brand gestoken?’
‘De werkplaats van Veldman? In brand gestokèn? Ik?’ vroeg Jaap in de hoogste verbazing.
‘Ja, houd je nu maar niet zoo onnoozel!’ zei de koopman op spottenden toon. ‘Het staat hier toch in de krant, dat de werkplaats verbrand is toen jij met de fiets van den notaris er van door was gegaan!’
Daar begreep Jaap niets van!
‘Spreek op, jongen! Wat deed jij in de smederij?’
| |
| |
Maar hij gaf geen antwoord meer. Men hield hem niet alleen voor een dief, maar bovendien nog voor een brandstichter! Hij hield de lippen stijf opeen geklemd en of de mannen al dreigden en hem trachtten bevreesd te maken, zij konden geen woord meer uit hem krijgen.
En aldoor stond de waard maar zwijgend toe te zien.
Toen de mannen begrepen, dat Jaap toch niets meer zeggen wilde, pakten zij hem ruw op en duwden hem weer in het donkere kamertje.
Het was buiten nu volslagen duister geworden en Jaap kon nauwelijks iets in het vertrekje onderscheiden. Inplaats van verdrietig voelde hij zich bitter gestemd en onverschillig. Brandstichter! Hij een brandstichter! En dat hadden ze in de krant gezet!
O, was hij maar bij vader en moeder, hun zou hij wel vertellen, dat hij geen brandstichter en ook geen dief was! Wist hij maar een middel om uit dit akelige huis te komen, waar men hem gevangen hield! De arme jongen had rust noch duur en stond op van zijn stoel. In het donker liep hij bijna tegen de kastdeur aan en stootte met zijn arm tegen de sleutel. - Opeens bleef hij in gedachten staan.
Hij nam den sleutel uit het slot en ging ermee naar de kamerdeur.... probeerde.... of hij daar misschien op paste.....
| |
| |
Was het toeval?
De sleutel paste!
Jaap stak hem vervolgens weer in het slot van de kastdeur en wachtte.
Een oogenblik later kwam de kastelein binnen met een kleine petroleumlamp, die hij op de tafel neerzette. Toen nam hij de glazen en de kaarten van de commode weg en keek naar Jaap.
De jongen deed een stap naar hem toe en fluisterde:
‘De sleutel van de kast past op de deur.’
Even keek de man hem veelbeteekenend aan, toen knikte hij langzaam, legde zijn vinger op de lippen en ging weer heen, na Jaap toegefluisterd te hebben: ‘Houd je of je slaapt.’
Toen begreep Jaap, dat hij op den man rekenen kon.
|
|