| |
| |
| |
| |
Elfde Hoofdstuk.
Een avontuurlijke fietstocht.
Toen Jaap het dorp uitreed en op den langen grintweg kwam, die het polderland doorsneed, had hij geen andere bedoeling, dan een eindje voor pleizier te rijden en dan tijdig weer terug te keeren en naar school te gaan.
In het geheel vermoedde de jongen niet, dat hij van dit tochtje vooreerst niet zou terugkeeren!
Het was goed weer, er stond wat wind, die af en toe wat aanwakkerde, maar aangezien hij dien in den rug had, reed hij er te sneller door. Op ongeveer tien minuten afstands van het dorp passeerde hij een man, die met een kistje koopwaar op den rug en een stok in de hand naar Havendam kuierde.
| |
| |
Jaap zei onder 't voorbijgaan: ‘goeienmiddag’ en keek den man van terzijde aan. Die bromde maar zoowat terug en Jaap vond, dat de kerel een terugstootend gezicht had. Hij trapte rustig verder, tot hij bij een hutje kwam, waar een oud, arm vrouwtje woonde, in heel den omtrek bekend onder den naam: ‘Mie uit de hut.’ Sprak men daarentegen over het kleine huisje, dan heette het: ‘de hut van Mie.’
Het oude vrouwtje hield veel van kinderen, maar de moeders wilden niet graag, dat hare kinderen bij Mie kwamen. De menschen waren een beetje bijgeloovig en zeiden, dat de oude vrouw zich met tooverij bezig hield. Dat was al even dom als belachelijk, nietwaar? Anderen zeiden, dat ‘Mie uit de hut’ de toekomst voorspelde en dikwijls verschillende dingen had gezegd, die later ook zoo gebeurd waren. In elk geval was het waar, dat er vaak rijtuigen uit de stad kwamen met dames en heeren, die
| |
| |
de oude Mie kwamen bezoeken, om haar raad te vragen. Die dames en heeren schenen haar zeer dankbaar te zijn, want zij betaalden haar vele guldens, waar zij niet eens om vroeg en kwamen dikwijls terug.
Maar met al die dingen bemoeide Jaap zich niet. Hij hielp het oude vrouwtje wel eens met een of ander zwaar werk of deed boodschappen voor haar.
Ook kon Mie uit de hut prachtig vertellen, geen zeemansverhalen, zooals ‘de Blauwe’ uit de Vacantie-kolonie, maar verhalen uit den tijd, toen zij nog een meisje was, in een groot huis woonde en rijk gekleed ging, zooals de dames en heeren, die haar nu kwamen bezoeken.
Toen Jaap nu bij de hut van Mie kwam, stapte hij af, zette de fiets aan den weg tegen het hekje van den tuin en trad het huisje binnen.
‘Wie daar?’ riep een zwakke stem uit het achterkamertje.
‘Ik ben het, Jaap!’ riep hij.
‘O zoo. Kom maar hier, jongen.’
Jaap betrad het kleine achtervertrek, dat als slaapkamer diende.
De oude vrouw lag te bed.
‘Wat is dat, Mieke?’ zei Jaap verbaasd. ‘Ben je ziek?’
‘Verkouden en wat koortsig, mijn jongen,’ zei het vrouwtje.
| |
| |
‘Maar moet je vanmiddag niet naar school?’
‘Ja zeker, Mieke. Ik was maar even op een fiets gestapt uit Veldman z'n werkplaats om een klein ritje te maken, maar ik moet dadelijk weer weg. Ik wist niet, dat je ziek was, anders was ik van morgen al eens naar je toegekomen.’
‘Je bent een lieve jongen, Jaap. Maar het zal
wel gauw beter zijn.’
‘Weet je wat, Mieke? Als de school vanmiddag uit is, kom ik dadelijk naar je toe. Dan kan ik misschien wat voor je doen.’
‘Brave vent,’ zei het vrouwtje en nam Jaaps hand in de hare. Zij hield zijn hand even vast en sloot glimlachend de oogen, alsof zij slapen ging. Jaap zag dat en zei:
| |
| |
‘Ga maar slapen, Mieke, ik moet nu naar school.’ Maar opeens werd het gezicht van de oude vrouw héél ernstig:
‘Neen.... je gaat niet naar school....’
‘Wat.... niet naar school?’ vroeg Jaap verbaasd.
‘Stil,’ zei ze, en ze hield een oogenblik de oogen gesloten, aldoor Jaap's hand vasthoudend.
‘Je gaat niet naar school....’ herhaalde ze, ‘ik zie het heel anders.... Je gaat een heel anderen kant uit en je komt vooreerst niet thuis....’
‘Dat heb je mis, Mieke. Ik ga wel degelijk naar school en nu dadelijk al. Kom, tot vanmiddag dan.’
Nog nalachend om die vreemde woorden van de oude Mie, die bepaald droomde, liep hij naar buiten en wilde de fiets weer van het hekje nemen, toen hij tot zijn grooten schrik bemerkte, dat het rijwiel verdwenen was!
Jaap kon eerst zijn oogen niet gelooven: vergiste hij zich niet? Had hij hier inderdaad wel de fiets neergezet? Ja, er was geen twijfel mogelijk, hier had ze gestaan! Schrik en angst maakten zich van den jongen meester.
Wat nu begonnen?
Onwillekeurig keek Jaap naar de plek, waar het rijwiel gestaan had, duidelijk zag hij de gekartelde sporen van de fietsbanden in het stof van den weg.
Kijk.... zóó was hij komen aanrijden, de smalle
| |
| |
geultjes in het zand wezen het duidelijk aan. Verder was hij niet gegaan.
En toch.... Daar begonnen op dezelfde plek de wielsporen alweer.... verderop.... nu ineens dieper in het zand.... daar was de dief er natuurlijk opgesprongen en had de richting naar de stad Havendam gekozen.
Bevend op zijn beenen keek Jaap dien kant uit.
Heel in de verte ging een wielrijder.
Zijn kloppend hart bonsde: dáár gaat hij!
En zonder zich te bedenken, zette Jaap het op een loopen, den rijwieldief achterna.
Maar al zijn hollen en rennen had geen ander gevolg, dan dat de afstand tusschen hem en den man
| |
| |
op het rijwiel hoe langer hoe grooter werd.
Geheel buiten adem staakte Jaap zijn dollen ren. Hij begreep, dat hij den man op die manier toch niet kon inhalen, maar de angst over de gestolen fiets dreef hem voort over den weg.
Toen dacht hij opeens aan den koopman met het norsche, terugstootende gezicht.
Dat was juist een kerel, om den diefstal gepleegd te hebben. De man liep immers vrij langzaam met zijn kistje koopwaar en zijn stok? Al voortloopende keek Jaap maar naar den grond, waar het spoor van de fietswielen steeds nog duidelijk te zien was. En opeens kwamen hem de woorden van de oude Mie in de gedachten:
‘Je gaat niet naar huis:.... ik zie het heel anders.... Je gaat een heel anderen kant uit en je komt vooreerst niet thuis.’
Havendam lag op drie kwartier afstands van Steenvliet, en daar Jaap al minstens twintig minuten loopens van zijn dorpje verwijderd was, behoefde hij nauwelijks een half uur verder te gaan, om de stad te bereiken.
Toch dacht hij even na.
Wat zou hij doen? Zonder fiets terugkeeren naar Veldman, een geweldigen uitbrander krijgen, zoowel om zijn ongevraagd wegnemen van het rij- | |
| |
wiel als om den diefstal ervan? Of doorloopen naar de stad en tenminste probeeren, daar het rijwiel terug te vinden?
Van twee kwade dingen moet je het beste kiezen, dacht Jaap. Ik ga naar de stad en als ik de fiets niet vind, heb ik tenminste toch geprobeerd, en dan zullen we wel verder zien. Binnen het half uur was hij nu in de stad aangekomen. Hij kende er natuurlijk nog goed den weg. Zoo dwaalde hij straat in, straat uit, maar zonder de gestolen fiets te ontdekken.
Het was dan ook bijna een onmogelijkheid voor den knaap, om in een stad van tienduizenden inwoners, een stad van honderden straten één man te vinden, die het rijwiel gestolen had!
De klokken sloegen drie uur, vier uur, vijf uur..... en nog altijd liep Jaap de eene straat in, de andere uit. Hij kreeg geweldigen honger en dat maakte zijn angstig-bedrukte stemming er niet beter op.
Het huilen stond hem nader dan het lachen. Hij durfde er niet eens de politie over spreken, zijn geweten liet hem geen rust, omdat hijzelf de fiets het allereerst had weggenomen, al was het dan ook maar alleen om er even op te rijden.
Toen kwam hij vanzelf in de buurt waar hij gewoond had. Ha, dat was wáár ook. Had Veldman hem niet vaak verteld, dat rijwieldieven de gestolen fietsen bij opkoopers brachten, handelaars in oud
| |
| |
ijzer en lompen? Jaap wist een paar straten verder zoo'n handelaar maar deze had een koopman, als Jaap beschreef, niet gezien. Toen naar zijn ouden vriend Rienus, die wàt verwonderd was, Jaap te zien. De moeder van Rien liet den jongen wat eten, maar overigens moest hij ongetroost weer verder. Ze raadde hem aan naar huis te gaan, maar Jaap wilde tòch nog eens wat zoeken.
Zoo kwam hij ten slotte in een benauwd, donker steegje, aan het eind waarvan weer een andere straat was.
Plotseling bleef hij staan.
Er was daar een klein, duister winkeltje, waar met groote, witte letters op de ramen: ‘Bierhuis’ te lezen stond.
En tegen het raam van dit kroegje....
Daar stond de fiets!
Jaap herkende het rijwiel oogenblikkelijk!
Hij vloog er naar toe, nam het weg en sprong er op.
Maar een oogenblik later snelden twee mannen hem na en rukten hem uit het zadel.
Jaap wilde schreeuwen.
Maar een der mannen hield hem zijn groote hand voor den mond, zoodat hij geen geluid geven kon. Toen droeg de een hem het kroegje binnen, terwijl de ander met de fiets volgde en die nu zorgvuldig binnen zette. Dat alles was zóó snel gebeurd, dat
| |
| |
het niemands aandacht getrokken had.
De deur van het bierhuis viel met een slag dicht.
Dienzelfden avond zaten de bewoners van Steenvliet voor hunne huisjes. Overal waren groepjes buren bijeen en alle gesprekken gingen natuurlijk over den geheimzinnigen brand en de niet minder geheimzinnige verdwijning van Jaap Bekkers.
Men wist niet, wat men er van denken moest!
Jaap kon ook best van te voren zijn plan gemaakt hebben, om de werkplaats in brand te steken, vonden sommigen. Toen hij met de fiets van den notaris er vandoor ging, had hij natuurlijk al lang in een verborgen hoekje den brand aangestoken, zoodat men dien niet zoo direct bemerken zou.
Maar Veldman zelf dacht er anders over. Hoè het precies gebeurd was, wist hij natuurlijk evenmin
| |
| |
als de anderen, maar tot zoo iets slechts achtte hij Jaap niet in staat!
Het huisje van Bekkers bleef dien avond gesloten.
Aan de tafel zat schreiend de moeder.
De vader liep met groote stappen de kamer op en neer.
|
|