| |
| |
| |
| |
Tiende Hoofdstuk.
Waar is Jaap gebleven?
In de voornaamste dorpstraat van Steenvliet had een rijwielhandelaar zijn winkel en werkplaats en dáár was het, waarheen Jaap den volgenden middag na schooltijd met zijn loopfiets trok. Veldman, de rijwielhersteller, die Jaap wel kende, moest hartelijk lachen, toen hij den jongen met zijn gebrekkig toestel de werkplaats zag binnenkomen. Hij kon ook niet nalaten, Jaap eens geducht voor 't lapje te houden en zei:
‘Goedenmiddag, m'neer de baron! Heeft de baron een ongeluk gehad met de auto? Is er een band gesprongen of is de motor niet in orde?’
Jaap deed alsof hij deze woorden niet hoorde en
| |
| |
zei met een gezicht, alsof het een héél gewichtige zaak was:
‘Ik kom een stuur aan mijn loopfiets maken, Veldman. Wil u mij helpen?
Nu begon Veldman, die een reus van een kerel was, een echte hercules, zóó verbazend te lachen, dat de ruiten ervan rinkelden.
‘Hahahaha! Een stuur aan dien koffiemolen? Loop rond, Jaap, hoe wou je dat in vredesnaam doen? 't Lijkt wel een doormidden gehakte sleeperswagen!’
Jaap beet zich op de lip bij die spottende woorden, maar toch hield hij vol:
‘Ik weet best, hoe het moet, Veldman. Ik wou er zoo graag een goede loopfiets van maken. Zóó kan ik hem niet gebruiken.’
‘Neen, dat snap ik. Nou Jaap, je moet het zelf weten, hoor, maar ik geloof nooit, dat het je lukken zal. Je kunt mijnentwege hier scharrelen en knutselen, zooveel als je wilt, als je mij maar niet in den weg loopt en mijn gereedschap bederft.’
Jaap was den hemel te rijk, dat hij toestemming kreeg om in Veldmans werkplaats zijn toestel te verbeteren. Hij begon dan ook met grooten ijver, en nam allereerst het voorwiel eruit. Daarop begon hij te passen en te meten, te kloppen en te wringen, en probeerde met behulp van allerlei bouten en stangen die Veldman toch niet meer gebruiken kon, een draaibaar stuur aan het voorwiel te maken. Dat werk viel
| |
| |
niet mee, maar toen de rijwielhersteller zag, hoe handig Jaap met verschillende gereedschappen omging en inderdaad een toestelletje aan de loopfiets in elkaar zette, dat op een stuurinrichting begon te lijken, knikte hij toch goedkeurend. Jaap kwam wel meer in zijn werkplaats om het een of ander te knutselen en omdat de groote, sterke Veldman, die met een hand een rijwiel recht voor zich uitstak, veel hield van den kleinen jongen, die zulke aardige dingen maken kon, liet hij hem maar stil zijn gang gaan.
Daar kwam een livrei-bediende van het naburige kasteel Grootenvoorde Veldman roepen om dadelijk bij den baron te komen. Veldman wiesch zich de handen, trok inderhaast een schoonen kiel aan en ging met den bediende mee, het aan Jaap overlatend, om op de werkplaats en den winkel te passen.
Jaap was juist zóóver met zijn werk opgeschoten, dat hij 't zonder de hulp van Veldman niet meer afkon. Hij bekeek zijn arbeid eens en hoopte nu maar, dat Veldman niet al te lang zou wegblijven. Half twee sloeg de klok, om twee uur begon de school; hij had dus nog bijna een half uur den tijd. Daar hij nu toch met zijn arbeid niet verder kon, ging hij eens de verschillende rijwielen bekijken, die in de werkplaats op reparatie wachtten of reeds hersteld waren. Er waren mooie fietsen bij, ook oude en gebruikte, en Jaap meende, dat het wel aardig zou
| |
| |
zijn, eens een ritje te maken. Rijden kon hij al lang, 't zou alleen maar een waagstuk zijn, een der fietsen ongevraagd te leenen.
Maar kom, dacht Jaap, ik kan nu toch niet verder met mijn werk en Veldman zal 't niet erg vinden, dat ik eens even een eindje omrijd.
Toen nam hij een rijwiel, waarvan het zadel laag gesteld was, en reed dat naar buiten.
In een wip zat hij er op en trapte dan lustig het dorp uit, den langen weg op, die dwars door het polderland ging.
In een hoek van de rijwielherstelplaats had Veldman een kleine smidse ingericht, die hij noodig had voor het soldeeren en smeden van voorwerpen, welke
| |
| |
nu niet direct tot het rijwielvak behoorden. Dat vuurtje brandde en smeulde heel den dag door, ook al had Veldman het niet dadelijk noodig. Ook nu had hij het, zonder er verder naar om te kijken, laten liggen. Dat zou volstrekt niets bijzonders geweest zijn, wanneer de man niet vergeten had, de bus met benzine op haar plaats te zetten, die nu gevaarlijk dicht bij het smidsvuur stond. Opeens - het kwam waarschijnlijk door een plotselingen windstoot door den schoorsteen - vloog er een vonkje uit het kolenvuur omhoog en daalde neer.... ongelukkig juist in de geopende bus.
Met een vreeselijken slag ontplofte het gevaarlijke goedje! Het vuur vloog naar alle kanten heen en in minder dan geen tijd stond de heele werkplaats in brand!
Voorbijgangers hadden den knal gehoord en kwamen toesnellen, terwijl ook de bewoners der naaste huisjes kwamen toeloopen!
Eenige mannen haalden onmiddellijk de rijwielen naar buiten, voor zoover die in hun bereik waren. Anderen snelden heen om de brandspuit te halen. Maar het vuur greep zoo snel om zich heen, dat er weinig meer te redden viel. Telkens hoorde men ontploffingen, nu eens was het een bus carbid, waarvan Veldman er verscheidene in zijn werkplaats had, dan weer sloeg er een flesch petroleum of spiritus uit elkander, en al die brandbare stoffen zetten de heele
| |
| |
werkplaats binnen weinige minuten in fellen gloed.
Toen de kleine dorps-brandspuit kwam aangereden, was de heele smidse één en al vlam, waartegen niets te beginnen viel. Gelukkig stond de werkplaats geheel vrij van de andere woningen en was niet veel meer dan een oude steenen schuur, omringd door een lapje grond.
Het magere waterstraaltje van de brandspuit kon dan ook weinig tegen de vlammen uitrichten en binnen een uur was de heele schuur uitgebrand.
En juist op dat oogenblik keerde Veldman van het kasteel op zijn fiets terug.
Verschrikt staarde de rijwielsmid naar zijn verwoeste werkplaats, die hij een uur geleden nog in goeden staat achterliet.
| |
| |
De dorpsbewoners omringden hem, ze hadden allen medelijden met hem. Ieder wist hem wat te vertellen. Maar Veldman stelde hen gauw gerust.
‘O, wat de werkplaats aangaat, dat is 't ergste niet,’ zei hij.
‘Ik had ze verzekerd en krijg natuurlijk alles van de assurantie terug. Maar waar is Jaap?’
‘Jaap? Welke Jaap?’
‘Wel, Jaap Bekkers van den scheepstimmerman. Die was in de werkplaats, toen de knecht van het kasteel mij kwam roepen. Heeft niemand den jongen gezien?’
Neen, niemand der omstanders had op den jongen gelet. Dat maakte Veldman vreeselijk ongerust! Groote hemel, zou Jaap in de vlammen omgekomen zijn?
Was het kind levend verbrand?
Maar dat zou ontzèttend zijn!
Veldman liep opeens uit den kring van omstanders weg en stapte de nog smeulende werkplaats binnen. Hij schopte met de voeten tegen de rookende overblijfselen van zijn gereedschappen en werktuigen.... angstig tuurden zijn oogen van de eene vormlooze massa naar de andere. Het hart klopte hem in de keel.... Was het ventje verbrand?.....
Toen riep buurman Greidanus:
‘Zeg Veldman, de jongen zal op school ziin! Ik zal wel eens even gaan vragen.’
| |
| |
Greidanus liep naar de dorpsschool en informeerde of Jaap present was.
Maar tot zijn schrik kreeg hij van meester Witman ten antwoord, dat Jaap dezen middag nog niet op school was geweest.
Wel hadden eenige kinderen hem het dorp zien
uitrijden op een fiets, maar dat was wel een half uur vóór schooltijd geweest! Dit bericht was buurman Greidanus een pak van het hart: dus Jaap was in elk geval niet bij den brand verongelukt!
Met die tijding keerde hij naar Veldman terug.
Maar ofschoon ook Veldman door die boodschap zich heel wat gerustgesteld voelde, brachten
| |
| |
andere gedachten hem nu weer van streek!
Waarom was Jaap per fiets het dorp uitgereden?
Had hij per ongeluk den brand gesticht en was hij uit angst voor de gevolgen op de vlucht gegaan?
En welke fiets had Jaap meegenomen?
Al die vragen gingen Veldman door het hoofd en hij kon er geen antwoord voor vinden.
Natuurlijk hadden de dorpelingen dadelijk hun antwoord klaar! De een zei:
‘Jaap is een slechte jongen! Hij steekt je werkplaats in brand en gaat er dan nog met een mooie fiets van door!’
Een ander weer:
‘De jongen heeft natuurlijk met vuur gespeeld en is toen aan den haal gegaan!’
‘Maar dat komt niet uit!’ zei Veldman. ‘De kinderen van de school hebben hem om half twee al op de fiets gezien.’
‘En 't was juist kwart voor twee, toen ik die ontploffing hoorde en dadelijk kwam toeloopen!’ voegde buurman Greidanus erbij.
‘Veldman heeft gelijk en jullie raaskalt maar wat. Als Jaap toen was weggeloopen of weggereden, zou ik hem toch ook moeten gezien hebben?’
De anderen zwegen beschaamd. Ze voelden nu zelf ook, dat ze wat al te voorbarig waren geweest.
Inmiddels was nu ook de moeder van Jaap aan- | |
| |
gekomen. Zij had al gehoord, dat de naam van haar jongen bij den brand werd genoemd, en dat had haar vreeselijk doen ontstellen!
Maar Veldman stelde haar dadelijk in zooverre gerust, dat Jaap volstrekt niet den dood in de vlammen gevonden had, maar dat hij integendeel een kwartier vóór het ongeluk al met een fiets het dorp uitgereden was.
Nu was het dus alleen maar de vraag, wat Jaap er toe gebracht had, uit rijden te gaan en de school te verzuimen? Jaap deed nooit zoo iets, hij was altijd een trouw leerling en daarom was het nòg vreemder, dat hij uit school wegbleef.
Moeder Bekkers stuurde een boodschap naar de scheepstimmerwerf, waar haar man werkte.
Bekkers kwam dan ook zoo spoedig mogelijk en nu vertelde moeder hem, wat er aan de hand was.
Het is te begrijpen, dat de vader van Jaap zich ook vreeselijk beangst maakte over het lot van zijn jongen. Toch liet hij dit niet merken, om moeder's ongerustheid niet grooter te maken. Maar in werkelijkheid was hij net zoo bevreesd als zij.
Nu werd alles in het werk gesteld om te onderzoeken, waar Jaap gebleven was. De fiets, die de jongen had meegenomen, was vermoedelijk het eigendom van den notaris. Ze was juist door Veldman gerepareerd en zou dienzelfden middag bij den notaris worden terugbezorgd.
| |
| |
Notaris Borgermans was een norsch, kortaangebonden mensch, die bij de dorpsbewoners niet erg in den smaak viel. Hij was ongetrouwd en had een grooten hekel aan kinderen en aan jongens in het bijzonder. Toen hij dan ook vernam, dat Jaap met zijn fiets was weggereden, maakte hij zich verschrikkelijk
boos en schold Jaap voor al wat leelijk was.
Of de jongen misschien een of ander ongeluk kon overkomen zijn, daar dacht de zelfzuchtige man niet aan.
Zijn eenige gedachte was, zoo spoedig mogelijk zijn rijwiel terug hebben. Al het andere kon hem niet schelen.
| |
| |
Intusschen telefoneerde de burgemeester naar de omliggende plaatsen en gaf daarbij nauwkeurig op, hoe Jaap en de fiets eruit zagen.
Maar alles bleef vruchteloos.
Nergens had men den jongen gezien!
Heel het dorp deelde in de vreeselijke ongerustheid van de bedroefde ouders.
|
|