| |
| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
Jaap maakt een loopfiets.
Sedert de verhuizing van de familie Bekkers waren er twee jaar voorbij gegaan.
Evenals vroeger in Havendam, werd Jaap ook in zijn nieuwe woonplaats nimmer aangeduid met zijn Zondagschen naam, Jacob, maar het heele dorp noemde hem Jaap, dat was korter, krachtiger en beter passend bij het heele kereltje.
Hij thans twaalf jaar oud, zat in de zevende klas, had meer kleur dan vroeger, maar voor de rest was hij niet veel veranderd. Hij was gegroeid, maar zijn donkere nadenkende oogen had hij behouden, met de verborgen ondeugende tinteling er in, als de jongen op een grap broeide. Hij hield nog steeds niet
| |
| |
van onnoodig getob en zoo kwam het dat hij in verdrietige dagen een deuntje floot, om toch vooral maar niemand te laten merken, dat er zwarigheid was.
Hij zat nu in de klas bij Meester Witman, een onderwijzer van veel studie, die bij Jaap in hoog aanzien was omdat hij verstand had van werktuigkunde en reisverhalen, geschiedenis en vreemde vakken. Als Meester aan 't vertellen ging over trekschuiten en postwagens, rijtuigen en automobielen, fietsen en luchtschepen, zat Jaap steeds met open mond te luisteren.
Meester was op zekeren dag weer aan 't vertellen geweest en Jaap had wel 't aardigste gevonden, wat hij hoorde over de allereerste fietsen. Die waren zóó gemaakt, dat je met de voeten den grond raakte, en je moest je, om vooruit te komen, al loopende en half zittende voortduwen. Later pas hadden de menschen trappers gemaakt aan het voorwiel en jaren daarna was de fiets met ketting uitgevonden.
Jaap had het allemaal heel belangrijk gevonden, want hij was nog steeds een rechte knutselaar. Nu eens timmerde hij een windmolen, dan weer plakte hij een groote luchtballon van vloeipapier, hij kon al een electrisch belletje in huis aanleggen en dikwijls was hij te vinden in de timmermanswerkplaats of bij den rijwielhersteller.
En nu kreeg Jaap 't opeens in zijn hoofd om ook zoo'n loopfiets te maken, en dat plan stokstijf vast- | |
| |
houdend liep hij van school naar huis.
Zooals gezegd: Jaap was een jongen van nadenken. Inplaats van deel te nemen aan het haasje-over der anderen, zette hij zijn pet in den nek, de handen in de zakken en liep in gedachten huiswaarts. Van pret maken hield hij nog evenveel als vroeger, maar hij had nu iets anders aan zijn hoofd. Toch kwam hij er nog toe een grap uit te halen.
Aan een groot heerenhuis ontdekte hij namelijk naast de voordeur het knopje van de electrische huisschel. Jaap raapte een dun houtje van de straat, drukte op het knopje en stak daarna het houtje er stevig naast, zoodat het knopje niet terugkon en de bel lawaai maakte van de andere wereld. Toen ging hij een paar stappen verderop en wachtte met belangstelling de gevolgen van die electrische proefneming af. Hij behoefde niet lang te wachten, want geen minuut later werd de voordeur wijd opengetrokken en kwam het gezicht van een dienstbode te voorschijn, die, vóór ze nog iemand gezien had, nijdig riep:
‘Zeg, wat mankeert jou om zoo heidensch te bellen?’ Maar tot haar enorme verbazing drukte er niemand op de schel, hoewel ze al heel gauw de oorzaak van het lawaai ontdekte: het houtje! Dat trok ze er dan ook gauw uit, waardoor de schel tot rust kwam en nu viel haar oog op een slagersjongen, die aan den overkant een uitstallinkje briefkaarten stond te bekijken. Nog nijdig om die streek stoof de meid
| |
| |
op den niets vermoedenden jongen af en begon tegen hem uit te varen, op een vreeselijke manier. Maar de slagersjongen keek haar alleen maar even verbaasd aan, zei toen vriendelijk: ‘Ze zeit wat’ en stapte doodbedaard verder.
Jaap was met den afloop zeer tevreden, electrische schellen waren toch wel ergens goed voor, nietwaar, en dadelijk weer denkend aan zijn plan, om een loopfiets te maken, vervolgde hij zijn weg.
In een zijstraat van den breeden dorpsweg, die dwars door Steenvliet liep, een aardig straatje met
| |
| |
groene heggen langs de tuintjes, stond het nette huisje van Jaap's ouders.
In het achtertuintje was een tamelijk ruim schuurtje, en dit was nu voor ‘atelier’ ingericht. Evenals vroeger op zolder, werd nu in de schuur gezaagd en getimmerd dat het een aard had!
Toen Jaap thuis kwam en zijn moeder in de keuken aantrof, waar zij het middagmaal kookte gaf hij haar eerst een dikken zoen en liep vervolgens naar den zolder. Daar wist hij nog een ouden kinderwagen, waarin zijn moeder hem vroeger had rondgereden. Van de vier wielen had hij er twee in een wip buit gemaakt en daarmee spoedde hij zich naar zijn werkplaats.
De wielen waren precies groot genoeg voor zijn loopfiets en het kwam er nu maar op aan, ze stevig achter elkander vast te maken aan dikke latten, die hem dragen konden als hij erop ging zitten. Achter de schuur vond hij een paar korte, vierkante balkjes. Hij zaagde van een ervan een stuk af, zoodat ze nu beide evenlang waren en boorde gaten aan de uiteinden. Door die gaten stak hij twee ijzeren staafjes, waaraan de wielen draaien moesten en toen de wielen er aan bevestigd waren, was het grootste en moeilijkste deel van den arbeid al achter den rug.
Over de beide balkjes timmerde Jaap netjes afgepast een plankje om op te zitten en daarna werd het eigengemaakte vervoermiddel keurig geverfd,
| |
| |
de wielen rood, de steunbalken groen, het zitbankje zwart. Maar eerst den volgenden dag kon hij zijn machine in gebruik nemen, omdat de verf goed drogen moest.
Nauwelijks had Jaap dan ook weer de schooldeuren achter zich of hij stapte stevig huiswaarts, nam zijn loopfiets uit de schuur en bracht die buiten. Toby ging kwispelstaartend mee. Het dier vond 't bepaald een grappig werktuig. Daar kwamen al dadelijk de jongens uit de buurt er op af, maar geen hunner begreep, wat dat nu voor een ding was. Jaap, die niet hield van onnoodig praten, legde het hun kort uit.
‘Dat is een loopfiets,’ sprak hij, ‘waarvan de meester ons gisteren heeft verteld.’
De jongens gaapten van bewondering. Die Jaap was me toch maar wàt knap, die kon nou net maken, wat-ie maar wou! Ze hadden respect voor 'm, hoor, want altijd weer had-ie wat nieuws bedacht.
‘Mag ik er 's op zitten, Jaap?’
‘Hoe moet je d'r nou mee rijden?’
Als eenig antwoord wipte Jaap z'n eene been over het toestel, zat als een ruiter te paard op het wankele ding en begon zich met de beenen al loopende voort te duwen. Dat ging best, maar de stijf verbonden wielen bleven al maar in dezelfde richting loopen, zoodat de loopfiets bij een bocht van den weg even moest stilhouden, om van koers te veranderen.
| |
| |
Dat was een gebrek, vond Jaap, want als het voorwiel links en rechts uitwijken kon, zou dat stilhouden niet noodig zijn. Maar voorloopig ging het toch maar wàt aardig! In 't midden van het dorp was een hooge brug over de vaart en Jaap had er een heelen toer aan, zijn machine tegen die hoogte op te
duwen. Maar de jongens hielpen hem een handje en zoo was hij er gauwer, dan hij gedacht had. Dat Toby bij dat op en afrijden heel wat te draven en te blaffen had, is te begrijpen.
Nu naar beneden!
Jaap gaf zich een zetje en in een steeds toenemende vaart vloog de loopfiets vanzelf de hooge brug af. Maar owee... daar week ze al meer en meer van het midden der straat af, sturen was on- | |
| |
mogelijk.... tegenhouden baatte al bitter weinig bij zoo'n snelheid.... hemeltje.... daar vloog hij rakelings langs den hond, recht op een boter-en-kaas-winkeltje aan... help, help.... de deur stond open.... en de fiets vloog er razend naar toe.... menschen, hou tegen!!....
Bons.... Krak!! daar botste het voorwiel tegen de deur en door den vreeselijken schok vloog Jaap van het zitbankje.... hoepla! den winkel in. Daar kwam hij in een zittende houding op den vloer terecht, terwijl de melkboer verschrikt uitriep:
‘Hei jongen, wat is dat?’
Jaap keek eerst eens verbaasd om zich heen, alsof hij niet begrijpen kon, dat hij niet een stuk of wat
| |
| |
armen en beenen gebroken had, toen zag hij den melkboer kalm aan en zei:
‘Ik geloof, dat ik gevallen ben.’
‘Zoo, gelóóf jij dat?’ vroeg de man, die opeens in een lach schoot, ‘nou dan zal 't ook wel zoo zijn.
Heb je me ooit zoo'n raren jongen gezien! Zeg, heb je je geen pijn gedaan?’
‘Niet erg,’ zei Jaap, die nog altijd op den grond zat en ijverig telde, of hij zijn tien vingers nog bij elkaar had. Toen dat in orde bleek te zijn, stond hij op, nam beleefd zijn pet af en baande zich een weg tusschen de voorbijgangers, die voor den winkel
| |
| |
waren komen staan. Die hadden gedeeltelijk gezien en gehoord, wat er gebeurd was en ieder had er natuurlijk wat van te zeggen.
‘Zoo'n ding is goed om den nek te breken,’ zei de een.
‘Daar gaat alleen maar een ezel op zitten,’ sprak een ander.
‘'t Is net een auto, maar een beetje anders,’ spotte een derde.
Jaap liet ze allemaal stil praten, hij nam zijn loopfiets mee en duwde die weer tegen de brug op. De jongens hadden er den schrik voor gekregen en ze lachten Jaap uit, omdat nu gebleken was, dat je de loopfiets niet eens sturen kon. Jaap had daar heusch wel eerder aan gedacht, maar dat het zoo'n vaart zou loopen toch niet. Enfin, het voorwiel moest dus links en rechts kunnen, en dat was een werkje, waar hij voorloopig wel genoeg aan zou hebben.
|
|