| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Hoe Jaap in kennis komt met een Russische familie.
Heerlijk, de regen had opgehouden, de wind was gaan liggen en het zonnetje zond haar stralen naar omlaag.
De kinderen mochten weer naar 't strand, wat zij verrukkelijk vonden en ze gaven van hun vreugde blijk door nog meer gelach en gepraat dan gewoonlijk.
Zooals altijd gingen de kinderen nu ook afzonderlijk en aan groepjes zich vermaken, hetzij met forten bouwen of iets dergelijks.
Jaap was weer bezig om een auto in elkaar te
| |
| |
kneden, wat hem al beter gelukte dan in 't begin.
Vele gasten kwamen nu hier, dan daar een kijkje nemen.
Vooral was er een Russische familie die veel belang stelde in de kinderen, maar bovenal hadden ze schik in Jaap.
Toen Jaap zoo ijverig aan zijn auto zat te werken zonder op iets of iemand te letten, kwamen die Russen weer langs hem heen.
‘Zoo Jaap,’ zei de burgemeester, die er bij was, ‘het gaat toch al beter dan eerst met je auto, jongen, maar waar zijn de wielen?’
‘Ja Mijnheer,’ zei Jaap, ‘die heb ik er maar niet onder gemaakt, dan heb ik geens kans dat hij soms plotseling aan den haal gaat.’
Om 't antwoord van Jaap moest de familie natuurlijk lachen, want de Burgemeester vertelde het in 't Fransch over, Jaap verstond hier weer niets van.
‘Maar Jaap,’ vroeg hij weer, ‘kan je goed forten bouwen?’
‘Ja Mijnheer of ik,’ zei Jaap gretig.
‘Nu dan zal je nog wel eens in de gelegenheid komen om je kunst in 't bouwen van forten te toonen.’
De familie ging verder en Jaap werkte ijverig door.
| |
| |
Een aardige bezigheid was ook het maken van een fraaien tuinaanleg in het zand, met een huis in het midden waar omheen perken met duinbloemen en paden, met schelpen belegd.
Jaap had er van gehoord dat men ook een schildpad van zand kon maken en wilde dit ook eens probeeren. Eerst werd de vorm gemaakt van het lichaam met het schild op den rug, waar, door middel
| |
| |
van een zeefje fijn gemaakt kleurkrijt in verschillende tinten op werd gestrooid.
Op deze wijze gingen de dagen aan het strand voorbij.
Eens op een morgen, toen de kinderen gereed stonden om naar 't strand te gaan, kwam de directrice aangeloopen en zei: ‘Kinderen, er zal vandaag een wedstrijd gehouden worden in 't maken van forten en wie het mooiste fort heeft van de jongens, krijgt een timmerdoos, en kan dan zelf een echt fort bouwen.
Voor de meisjes bestaat de wedstrijd in het maken van tuintjes of voorwerpen, en wie het best is geslaagd, krijgt een aardig handwerkdoosje. En weet je, wie dan zal beoordeelen, wiens werk 't beste is? De Russische heer die dagelijks aan 't strand is.’
Opgetogen van blijdschap kwamen de kinderen op 't strand aan, ook nu was ‘de Blauwe’ daar weer, maar ze hadden geen tijd om naar een verhaal te vragen of te luisteren. Het groote nieuws werd hem natuurlijk wel dadelijk meegedeeld, daarna togen allen aan den arbeid.
De Russische mijnheer werd bij zijn komst op het strand door de kinderen met gejuich begroet, en met spanning werd er naar hem gekeken, wat of hij wel zou zeggen. Maar, de keuring zou niet eerder
| |
| |
plaats hebben, dan wanneer de kinderen moesten vertrekken.
Een half uur voor den tijd van terugkeer naar de kolonie, ging de heer, in gezelschap van verscheidene belangstellenden het strand langs om te beoordeelen wie den prijs verdiende.
Eerst ging hij naar de meisjes, deze hadden alle haar best gedaan en er waren veel mooie groepen, maar toch één was er die zoo'n mooie stoomboot had gemaakt, dat de heer zonder dralen besloot haar den prijs toe te kennen. Lastig was dat er altijd iemand voor tolk moest spelen, maar dat ging nu eenmaal niet anders.
Nu naar de jongens, ook die hadden mooie forten gebouwd, maar 't fort bijna aan 't eind was toch het netste afgewerkt. Keurig waren de kanten gelijk gemaakt met een houtje; in één woord, men kon zien dat de eigenaar zijn uiterste best had gedaan om niet alleen het fort te bouwen, maar ook netjes af te werken. En wie was de eigenaar? - Jaap Bekkers.
‘Zoo Jaap,’ zei de directrice, ‘ben jij de fabrikant; nu jongen, ik feliciteer je en jij bent de eigenaar van de timmerdoos.’
‘Ja juffrouw,’ zei Jaap, ‘ik vind het heerlijk, dan kan ik met vader weer een heele boel dingen
| |
| |
timmeren. Wilt U Mijnheer voor mij bedanken voor die mooie doos. Ik heb voor vader thuis een pijpenrek gemaakt, maar dat was met vaders gereedschap. Nu zal ik voor Mijnheer er ook een maken met het gereedschap uit de doos.’
De heer glimlachte er om toen hij deze belofte van Jaap hoorde.
Voor de kinderen die niets hadden gewonnen, was echter ook een verrassing bereid, want allen werden na uitdeeling van de prijzen nog aan het strand getrakteerd, wat de teleurstelling van niet te hebben gewonnen eenigszins verzachtte.
Op een morgen toen Jaap en zijn kornuiten, na een heerlijken tijd onder toezicht van de geleidsters en den badman hadden gebaad, maar nu wat moe van ' t poedelen om hem heenlagen, zei de ‘Blauwe,’: ‘Jongens, gisteren hadt je hier op het strand moeten wezen.’
‘Wat was er dan te doen, Vlam?’ vroeg Arie Noosten, ‘een automobiel-ongeluk met de auto van Jaap Bekkers?’
‘Dan was 't eerder een kameelen - ongeluk geworden,’ zei Vlam, ‘neen jongens, het lichten van de zee, zoo iets prachtigs, heb je nog nooit bijgewoond.’
‘Jammer dat we dan al in ons mandje lagen,’
| |
| |
zei er een, ‘het was me anders wel een gulden waard geweest, om 't te zien.’
‘Hoor hem, je kan wel hooren dat zijn vader lantaarnopsteker is, die steekt z'n licht ook af en toe op.’
‘Weet je wat er in 't badhotel gebeurd is?’ zei
de schipper er nu weer tusschen door, ‘de kinderjuffrouw van een der families is flauw gevallen.’
‘Hoe kwam dat nou weer,’ vroeg Jaap, ‘had ze aan de Haarlemmerolie van jou geroken?’
‘Als jij je wafel niet op mekaar houdt, vertel ik niets meer,’ riep Vlam wat beleedigd, ‘met je witte landrotten-fasie.’
| |
| |
Jaap krabbelde wat achteruit naar de achterhoede en hield zich verder stil.
‘Je mot weten,’ vervolgde Vlam weer, ‘dat ik iederen avond een paar emmers zeewater bij die gasten op de kamer mot brengen, waar dé kinderen dan 's avonds mee gewasschen worden.
Dat had ik weer gedaan, maar door 't lichten van de zee dat ook in die emmers zat, was 't heelemaal licht in die kamer. Ik had ook een beetje op de vloer gemorst, en overal waar water lag, was licht.
Daar was de juf niet op verdacht, en toen ze de deur opendeed, verschrikte ze er zoo van, dat ze regelier van d'r stokkie ging.’
‘Ha, ha, ha, ze dacht zeker dat het tooverij was,’ lachten de jongens. ‘Maar Vlam is 't echt waar?’
‘Vlam liegt nooit, jongens.’
Daar klonk het fluitje van de juffrouw en de jongens haastten zich om zich bij hun troep te voegen.
‘Dag Vlam, tot ziens,’ klonk het vroolijk.
‘Dag jongens,’ zei de schipper, ‘jullie tijdje begint anders aardig op te schieten, nog een paar dagen en dan is het voor 't laatst dat ik je zie.’
Toen de kinderen voor den laatsten dag aan 't strand waren, gebeurde er iets waarbij zij nog eens flink konden lachen.
| |
| |
Daar zij reeds met de grillen der zee bekend waren, waren zij altijd zoo wijs om hun forten niet te dicht bij het water te bouwen, en ook niet te kort bij de zee te gaan staan, daar deze wel eens de aardigheid had om je met een onverwachte golf druipnat te maken.
Hoewel de kinderen dit zelf erg aardig vonden, was het hun verboden, en deden zij dus zooveel mogelijk hun best niet nat te worden.
Er waren echter menschen die niet zoo wijs waren als de kinderen, en heel kalm vlak aan de zee wandelden.
| |
| |
Zoo gebeurde ook nu. Een heer, netjes aangekleed met licht grijs pak en bruine schoenen, en gewapend met een groot zonnescherm, liep heel op zijn gemak te genieten aan het strand.
Plotseling kwam er een groote golf, die hem over zijn bruine schoenen ging tot aan zijn knieën toe, en nu had je dat ongelukkige gezicht moeten zien dat de man zette.
De gasten, maar vooral de kinderen die het zagen schaterden van lachen. 't Was kostelijk.
De heer echter lachte heelemaal niet, integendeel hij keek zeer boos en zei: ‘Kijk die nare zee, mijn nieuwe schoenen zijn heelemaal bedorven.’
Iedereen keek naar de schoenen, maar niemand scheen medelijden te hebben, men hoorde zelfs zeggen: ‘Het is een goede les voor hem, wat doet hij met zulke schoenen aan het strand?’
‘Mijnheer,’ zei Jaap, ‘trek uw schoenen, uw kousen en uw broek uit en leg ze op 't strand te drogen. De Blauwe heeft zoolang wel een broek voor u, zoo'n rooie baaie, die is ook lekker warm, want u zult het wel koud hebben.’
Algemeen gelach, de heer werd er nog maar boozer door, hij vond het echter het verstandigste om niets te zeggen en maar stil door te gaan. Hij kon echter niet nalaten een nijdigen blik op de zee te wer- | |
| |
pen, alsof die het helpen kon. Jaap vond dit blijkbaar niet, want hij zei tegen één der jongens: ‘Eigen schuld plaagt het meest.’
Nog eenigen tijd werd er gespeeld en het uur
van afscheid nemen was daar, het laatste dagje aan het strand was om.
‘Nu kinderen,’ zei de ‘Blauwe’, ‘ik vond het aardig dat jullie hier waart, we zullen maar zeggen ajuus tot het volgend jaar, dag jongens, dag meisjes.’
| |
| |
‘Dag Vlam tot ziens. Bedankt voor je mooie verhalen en zal je er nog wat tot het volgend jaar bewaren, misschien komen we dan weer om er naar te luisteren.’
‘Ja, hoor,’ zei Vlam, ‘dat beloof ik jelui.’
Na de badgasten, waaronder ook de Russische familie, nog eens hartelijk gegroet te hebben, vertrokken de kinderen onder het zingen van ‘Lief Egmondstrand vaarwel,’ naar de kolonie.
's Avonds werd de gewone avondwandeling gemaakt, waarbij vast afscheid werd genomen van het heele dorp. Deze wandeling ging ook nu gepaard met het zingen van allerlei versjes.
Dien avond zou er een liefdadigheids-concert gegeven worden ten bate der kolonie. De Russische Mijnheer die prachtig cel speelde, zou ook nu meedoen.
Het zou om zeven uur beginnen en daar het voor de kinderen der kolonie de laatste avond was, mochten zij na de wandeling nog een half uurtje luisteren naar dit concert, dat in de eetzaal van Trompenberg plaats vond.
Er was echter zóóveel toeloop van badgasten die op deze wijze iets voor de kolonie wilden bijdragen, dat alleen de grootste kinderen mochten blijven, de kleintjes gingen gewoon naar bed. Jaap
| |
| |
zat met zijn kornuiten op een nauw plaatsje achter in de zaal, hij had moeite zijn buren niet te knijpen of andere grappen uit te halen, en hij vond de spelende heeren ‘een koddig stel.’
Voor de mooie muziek die er gemaakt werd, had hij geen begrip.
|
|