| |
| |
| |
| |
Zesde Hoofdstuk.
Een duinwandeling. Ongunstig weer. De Wonderdokter.
Op een morgen zag het er buiten nog droeviger uit, dan de laatste dagen het geval was geweest.
De wind, die al den heelen nacht met naargeestig geluid om het gebouw had gegierd, was met de dageraad nog niets verminderd, en als men buiten kwam had men moeite om op de been te blijven. Af en toe kwam er ook een buitje regen uit zee opzetten, maar dit was weer even spoedig met de windvlagen landwaarts in meegenomen.
Hoewel de menschen in de stad op zoo'n dag loopen te mopperen en te klagen, dat men er geen
| |
| |
hond door kan jagen, besloot de directrice toch, dat het nog best weer was om een duinwandeling te ondernemen.
Met gejuich werd dit besluit begroet want in huis zitten is toch maar erg vervelend. Een flinke Hollandsche jongen zal niet smelten van een beetje regenwater en wind is wel lekker, al wordt hij niet altijd even vriendelijk begroet, vooral niet wanneer hij den eigenaar zijn hoed of pet te ver meeneemt, zoodat deze zijn beenen moet opnemen en loopen wat hij kan om zijn eigendom terug te krijgen.
Op een beschutte plek in de duinen, bij een paar akkertjes, zooals er zooveel in de pannen door de Egmondsche bevolking zijn aangelegd, streek het troepje neer, druk kakelend als spreeuwen, want kinderen zijn nooit zoo woelig als wanneer 't waait.
De juffrouwen moesten er om lachen en stoeiden duchtig mee.
‘Jongens daar komt ‘de Blauwe,’ klonk het op eens en in een wip waren ze in een drom om den schipper heen.
‘Zoo schipper, kom je hier ook eens kijken,’ vroeg een der geleidsters vriendelijk.
‘Ja, juffrouw ik ga eens naar het vetzaad kijken, dat ik hier verbouw, want met die droogte die we had hebben, steed 't er maar zeunig veur. Dat beetje
| |
| |
water dat er vallen is, is zoo weer op dreugd.’
‘Kan je hier nogal wat verbouwen?’ vroeg de juffrouw weer.
‘Ja, vetzaad en aardappels en ook wat groote boonen, maar 't is een zuinig broodje, want 't zand is droog nogt,’ was 't antwoord.
‘Hebben jelui van 't ongeluk al gehoord, dat er gisteren beurd is?’ informeerde hij, ineens van gesprek veranderend.
‘Een verhaal, jongens,’ riep Jaap. ‘Hè toe vertellen, wij luisteren wel.’
‘Ja, maar 't is echt gebeurd, en een les voor zulke brasems als jij, om niet zooveel spats te hebben.
Nou mot je weten, dat m'n zeun bij de Egmondsche scherpschutters-Vereeniging is.
Ze hebben al heel wat medaljes weggehaald, want de Egmonders kennen flink raak paffen. Dat kleinzeuntje van me, overal met z'n vlerken an en met z'n wafel overal tusschen, had een patroon van z'n vader te pakken gekregen en wat hebben hij en z'n vrinden nou gedaan, bij de werf achter de schutting hebben ze een vuurtje 'stookt en daar op een afstand de patroon insmeten. De slag was zoo erg dat ze teugen en over de schutting vlogen. Krijn van me zeun Arie kwam op z'n kop an de andere kant terecht.
| |
| |
Maar wat wonder geen dooien of erge gewonden. Maar de burgemeester heit ze onderhanden genomen, nou!’
‘Ja,’ zei de juffrouw, ‘jongens doen soms heel gevaarlijk.’
‘Nou of ze, daar heb je Wim Groneman die in
de Trompenberg lozeert.
Laatst had ie koorts, niet zoo'n beetje ook, en hij moest te bed blijven.
Nou, dat verveelde hem al gauw en toen de familie naar 't strand was, is de deugniet opgestaan en door 't leege hotel gaan wandelen. Op zolder aangeland, zag-ie een touw.’
| |
| |
‘Een strop voor de Blauwe z'n vrouw,’ fluisterde Jaap, maar de schipper hoorde 't gelukkig niet.
‘Wat dacht je dat 't voor een touw was?’ vroeg de Blauwe en keek erg glunder, bij 't gelach, dat hij aan z'n vertellingsgave toeschreef.
Niemand wist 't.
Het touw van de etensbel jongens en toen de bel begon te luien is 't een heele opstanding geworden.
De meiden en de knechts kwamen aangeloopen om te zien wat er aan de hand was, opeens werd geroepen waar is de brand. Sommigen wilden hun boeltje al inpakken, anderen kwamen met emmers water aandragen, maar er was nergens wat van den brand te zien. De gasten, die op 't strand waren, kwamen natuurlijk ook aangeloopen en stormden naar hun kamers, maar nergens was brandlucht. Eindelijk kwam de kok van den zolder en had den dader van de opschudding bij z'n wammes.’
| |
| |
‘Nou jongens, morgen verder, ik heb geen tijd meer.’ En de Blauwe vervolgde met zijn zeemansbeenen z'n weg.
Na eenigen tijd in het duin te hebben gestoeid en
gespeeld, moesten de kinderen weer naar de kolonie terug.
's Middags werd de regen steeds heviger, zoo zelfs dat er geen denken aan was om naar buiten te gaan.
| |
| |
Nu zouden in de speelkamer allerlei spelletjes worden gespeeld en daarna een verhaal verteld.
Eerst werden de gewone spelletjes gedaan, zooals ‘Kat en Muis’, ‘Zakdoekje leggen’ en ‘Derde afslag.’ Een der juffrouwen wist echter spelletjes die niet zoo algemeen bekend waren.
Het eerste spel was getiteld de Nachtwacht. Eén der kinderen werd geblinddoekt en moest even buiten de zaal gaan. Nu kreeg elk kind een nummer van één af tot zooveel kinderen meespeelden.
Toen dit was gebeurd moest elk zich verbergen achter een stoel of in een kast, ook mochten ze gewoon op den grond gaan zitten.
Nu werd de geblinddoekte die den naam van ‘Nachtwacht’ draagt, binnen geleid en moest hij roepen: ‘De klok slaat één of tien, dat was naar verkiezing.
Wiens nummer werd afgeroepen moest het geluid geven van een dier. Werd er nu geroepen: ‘de klok slaat vijf,’ dan moest nummer vijf geluid geven, en zoo voort. Hieraan moest de nachtwacht raden wiens stem het was, werd dit door hem geraden, dan was hij Nachtwacht af en moest degene hem zijn, wiens geluid geraden was.
Dit spelletje viel zooals te begrijpen is zeer in den smaak der kinderen, vooral daar het geven dier
| |
| |
verschillende geluiden zeer den algemeenen lachlust opwekte.
Inmiddels loeide om het gebouw de zeewind en rukte met daverend geluid aan de vensters, terwijl de regen met stroomen neerviel, maar binnen was het veilig en gezellig.
Nu werd er gezamenlijk een liedje gezongen en vroolijk klonken de kinderstemmen door het lokaal:
Als de blanke top der duinen
Schittert in den zonnegloed
En de Noordzee vriend'lijk bruisend
Neêrland's smalle kust begroet,
Juich ik aan het vlakke strand
Juich ik aan het vlakke strand:
'k Heb U lief, mijn Nederland,
'k Heb U lief, mijn Nederland!
Toen weer een spelletje: ‘courant lezen.’
Alle kinderen op één na moesten de zaal uit. Twee stoelen werden rug aan rug in 't midden der zaal geplaatst, niet heel tegen elkaar aan, maar met zulk een opening ertusschen, dat het kind dat in de zaal was gebleven, op den grond tusschen de beide stoelen in kon zitten.
Nu werden over de stoelen twee lakens gelegd zoodat noch van de stoelen, noch van het kind iets zichtbaar was. Als dit was gebeurd, ging een courant boven op het laken, en één der kinderen werd binnen geroepen. Deze moest zich met de knieën op de zit- | |
| |
ting der stoel plaatsen, het hoofd een weinig over de courant buigen, en met den vinger bijwijzende een stukje lezen.
Plotseling echter gaat het laken in de hoogte en de courant valt op den grond tot schrik van den lezer. Deze schrik gaat spoedig over in een luid gelach,
wanneer de gefopte de oorzaak van dit onverwachte geval bemerkt.
Zijn zoo op die manier eenige spelletjes gespeeld, dan zegt de juffrouw:
‘Nu zal ik eens een verhaal vertellen.’
‘Ja juffrouw,’ roepen de kinderen, ‘dat is ook heerlijk.’
| |
| |
‘Maar,’ antwoordde de juffrouw, ‘ik kan niet zulke verhalen als de badman hoor.’
‘Dat hindert niet juffrouw,’ zei Jaap. ‘U is ook maar een juffrouw.’
De juffrouw moest lachen om dat gezegde van Jaap maar ze was niet boos op hem, want ze begreep best dat hij het goed bedoelde. ‘Nu kinderen,’ zei de juffrouw, ‘luister dan maar goed en wees heel stil.’
‘Daar waren eens twee vroolijke studenten, die knap, maar zeer arm waren. De een studeerde voor dokter en de ander voor advocaat. Men noemde hen de ‘Tweelingen’, omdat ze bijna altijd elkanders gezelschap zochten.
Eens op een mooien zomeravond kregen ze lust een flinke wandeling te gaan maken. Geen van beiden was echter een duit rijk.
Toen ze een paar uur geloopen hadden, kreeg de student, die advocaat worden zou, ergen honger. En geen wonder! Ze hadden dien middag maar een broodje met kaas gegeten, omdat een middagmaal te veel geld kostte.
De hongerige student, die Wilkens heette, zei tot den anderen, die den naam droeg van Hilters, ‘zeg eens, Hil, ik heb honger!’
‘Ik had het vanmiddag al, Wil!’
‘Zouden we dan te Wielburg in “Het roode Hert” ons eens een avondmaal laten gereed maken?’
‘Heb je dan geld, Wil?’
‘Welneen, dat weet je ook wel, maar daarom kunnen we daar toch wel gaan eten?’
| |
| |
‘Ik zou wel eens willen zien hoe je dat aanlegt!’
‘Laat mij daar maar voor zorgen! Ga maar meê! Maar, houd je goed, hoor!’
De twee vrienden traden kort hierop het logement ‘Het roode Hert’ binnen en smulden weldra aan een kostelijk avondmaal, dat de kastelein zoo spoedig mogelijk klaar had moeten maken, omdat ze, zoogenaamd erge haast hadden. Bijna nog met de laatste brokken in den mond zei Wilkens: ‘Kom, Dokter Hil, haast je anders sterft onze patiënt nog!’
‘Zijn de Heeren Dokters?’ vroeg de kastelein, die zeer schraapzuchtig was.
‘Dat is te zeggen, geen Dokters, zooals jij dit meent! Wij genezen de menschen met een tooverspreuk. Nog geen veertien dagen geleden hebben we Prins Peidalowskiritschie van de blauwe koorts genezen.’
‘En wonen de Heeren hier in het land?’ vroeg de kastelein weer.
‘Weineen,’ zei Wil, ‘ik ben een Duitscher en spreek zooals je hoort goed Hollandsch, maar mijn vriend is een Hollander, die in Duitschland woont! Wij doen samen en leiden een leventje als een Prins!’
‘Van de verdiensten?’
‘Zeker, zeker, onze praktijk gaat uitmuntend. Maar, ronduit gezegd, zouden we wel willen, dat er een in Holland was, die onze kunst ook verstond!’
‘Zeg mij ze dan maar!’ zei de herbergier. ‘Ik geef er graag nog wat voor!’
‘Hoeveel?’ vroeg Hil.
‘Vijftig gulden!’
‘Loop heen, kerel! Vijftig gulden! Weet je wat, geef ons twee duizend gulden. Over een jaar komen we dat geld
| |
| |
eerst halen, en als het dan blijkt, dat je de menschen niet genezen kunt, dan geef je ons niemendal! Doe je dat?’
‘Top!’ riep de kastelein, ‘dat doe ik!’
‘Als we dan terugkomen, kunnen we meteen onze vertering betalen,’ zei Hil. ‘Luister nu maar naar de tooverspreuk!’ Hierop ging hij naar den herbergier en
zeide hem, fluisterend, driemaal de volgende regels voor:
Schaterend gelach brak de vertelling af. Glimlachend vervolgde de juffrouw:
| |
| |
‘De kastelein zei de regels na, en de studenten gingen heen! Buiten het dorp gekomen vielen ze lachend in het gras en gierden het uit van pret, net als de kindertjes hier.
En wat deed de kastelein? Hij gelóófde aan de toovermacht van zijn spreuk, en dokterde er op los, dat het een liefhebberij was.
Bijgeloovige menschen en ingebeelde zieken waren er altijd op de wereld, zoodat het geen wonder was, dat ‘Dokter Tourletan’ zooals hij zich noemde, vele zieken met zijne spreuk genas, en dat er uit alle oorden van het land lieden kwamen, om door oplegging der handen en onder het hooren murmelen van eene spreuk door Dokter Tourletan genezen te worden.
Dertig jaren later was Wilkens een beroemd advocaat geworden. Op een vroolijk maal kreeg hij op een keer een graat in de keel.
Alle pogingen om de graat er uit te krijgen waren vruchteloos; geen Dokter kon het gedaan krijgen. ‘Och, Meneer,’ zei Wilkens' knecht, ‘de wonderdokter Tourletan is in de stad, laat dien eens bij U komen!’
Advocaat Wilkens geloofde niemendal van al de wonderdokters, maar in nood doet een verstandig mensch wel eens meer dwaze dingen, zoodat Dokter Tourletan dan ook weldra binnentrad. Met heel veel deftigheid naderde hij den patiënt, legde de hand op diens mond en mompelde:
Eer de man de andere woorden nog had uitgesproken barstte Advocaat Wilkens in zulk een vreeselijk gelach uit, dat de graat loskwam en in de kamer vloog.
| |
| |
Waarom onze Advocaat zoo lachte, zult ge wel begrijpen, en dat hij den wonderdokter nu ook het avondmaal, dat hij dertig jaren geleden gegeten had, ruimschoots betaalde, dat is natuurlijk.
Toen echter dokter Tourletan weg was, riep de
Advocaat uit: ‘Vreemd, vreemd. Wie had dat ooit kunnen denken? Dat zal ik toch eens aan Hilters schrijven!’
‘Nu kinderen,’ zei de juffrouw, ‘'t verhaal is uit en nu is het tijd om de handen te gaan wasschen en dan naar de eetzaal te vertrekken.’
| |
| |
‘Hè, juffrouw,’ vroegen de kinderen, ‘vertelt U nog één klein verhaaltje.’
‘Juffrouw,’ zei Jaap, ‘ik vond uw vertelling echt leuk en de spelletjes vind ik ook aardig, maar ik heb toch liever, dat het morgen niet regent want dan kunnen wij naar 't strand, dat vind ik toch nog prettiger.’
‘Ja, ik vind dat ook Jaap,’ zei de juffrouw.
‘Ik ook, ik ook,’ klonk het uit alle monden tegelijk.
En weet je wat we dan aan de ‘Blauwe’ zullen vragen,’ zei Jaap: ‘Of hij ons, als het weer wat kouder wordt, ook ieder zoo'n kopje vol van die olie geeft, dan kunnen wij ook tegen de kou.’
|
|