water door een gemaakt gootje binnen stroomen, anderen bouwden forten, om als de vloed opkwam, het water zooveel mogelijk te keeren, totdat het eindelijk de overhand kreeg en van 't fort niets meer was te zien. Jaap als geboren knutselaar, was er op uit, iets toonbaars van zand te vormen, maar hij had er nog weinig oefening in, en de auto die hij fatsoeneerde, had nog wel wat gelijkenis met een drommedaris.
De tijd om naar de kolonie terug te keeren, was als gewoonlijk maar al te spoedig aangebroken, maar nu waren allen brandend nieuwsgierig naar het deftige bezoek dat komen zou, en waar onder elkaar al heel wat over te doen was geweest.
Bij de terugkomst van 't groepje waren de bezoekers reeds gearriveerd.
Dezen hadden veel pleizier in de kinderen, stelden overal belang in en maakten met sommigen een praatje.
Jaap, die zeker vond dat het te lang duurde voordat er aandacht aan hem werd geschonken, ging naar den mijnheer toe en zei, terwijl hij hem zijn hand toestak: ‘Dag mijnheer, ik ben Jaap Bekkers.’
‘Zoo,’ zei de heer glimlachend, ‘ben jij Jaap Bekkers, en waar kom je vandaan?’
‘Van 't strand, Mijnheer,’ zei Jaap.