| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Op reis naar Egmond aan Zee.
Jaap's laatste nachtje slapen thuis, was niet zoo rustig als anders. Hij lag telkens wakker en dacht dan aan de heerlijke dagen die komen zouden.
Nauwelijks was de dag aangebroken of Jaap sprong 't bed uit en liep naar het slaapvertrek van Vader en Moeder.
Dezen sliepen natuurlijk nog, maar dat vond Jaap geen bezwaar.
‘Moeder, mag ik al opstaan en me gaan aankleeden,’ vroeg Jaap. - Geen antwoord.
‘Moeder, hoor toch eens,’ klonk het luider, maar Moeder sliep door.
‘Vader, Vader, Va--- drr, 't is al lang tijd om op te staan.’
| |
| |
Jaap, die steeds harder was gaan roepen, dacht nu zal Vader toch wel wakker worden.
Eindelijk, ja hoor, daar deed Vader zijn oogen open, maar wat keek hij verbaasd dat Jaap daar bij hem stond.
‘Wel jongen, wat is er,’ riep hij uit, ‘waarom schreeuw je zoo, er is toch geen brand?’
‘Nee Vader,’ zei Jaap. ‘Gelukkig niet, anders zou ook mijn nieuwe pak verbranden met dat mooie fluitje er aan, weet u nog wel, dat van in de bioscoop?’
Vader was intusschen klaar wakker geworden, en nu drong ook pas tot hem door waarom Jaap al zoo vroeg bij z'n bed stond.
‘Jaap, je wil zeker al naar Egmond hè?’ vroeg Vader.
‘Ja Vader, kom sta nou op en moeder ook, anders komen we te laat.’
Maar Vader zei: ‘Nee jongen, ga maar gauw weer naar bed nog wat slapen, want het is nog veel te vroeg om op te staan.’ Hierin had Jaap weinig zin, maar daar hij zag dat Vader het werkelijk meende, ging hij toch maar.
Om te gaan slapen, daar dacht hij heelemaal niet aan.
Toby die altijd bij Jaap op zijn kamertje sliep,
| |
| |
was ook wakker geworden en geweldig beginnen te keffen, toen Jaap weer binnen kwam.
‘Toby, Toby, straks gaat je baasje weg hoor, en zie je hem in een heelen tijd niet meer terug. Zal je gehoorzaam en zoet blijven tot ik terugkom?’
‘Waf, waf, waf,’ gaf Toby ten antwoord, dat was voor Jaap een teeken van toestemming. Tot belooning mocht Tobias een poosje bij Jaap in bed komen, totdat het tijd was om op te staan. Het was voor Toby altijd het heerlijkste oogenblikje van den dag als hij 's morgens zoo bij Jaap in bed mocht
| |
| |
komen, maar zoo lang als nu was nog nooit gebeurd.
‘Tobias,’ zei Jaap, ‘je moet niet denken dat je voortaan altijd zoolang 's morgens bij mij in bed mag hoor. Dit is een aardigheidje, omdat het 't laatste ochtendje is.’
Jaap's geduld was eindelijk heelemaal uit. Hij dacht, ik zal nog maar eens gaan kijken, Vader en Moeder verslapen zich zeker, want 't duurt zoolang voordat ik geroepen word. Toen Jaap weer kwam vonden Vader en Moeder het maar het beste Jaap zijn zin te geven, want ze begrepen wel, dat hij toch niet meer kon slapen. Jaap ging nog even naar zijn kamertje totdat Moeder gereed was.
Zij werd natuurlijk met vreugde begroet toen zij hem kwam helpen met aankleeden.
Ook Toby liet een vroolijk geblaf hooren, bij wijze van verwelkoming.
Onder het aankleeden stond Jaap z'n mond niet stil over de reis. ‘Moeder,’ zei hij, ‘ik vind het echies om uit te gaan, maar wat zal die arme Toby z'n baasje missen, zou u hem niet in de koffer kunnen stoppen tusschen al m'n kleeren?’
Moeder zei, terwijl ze verbazend moest lachen om de onnoozele vraag van Jaap: ‘Nee Jaapie, dat gaat niet. Ten eerste zou Toby stikken in zoo'n dichte koffer en dan, er mogen geen honden mee, want het
| |
| |
is in Egmond geen vacantie-kolonie voor honden, maar voor kinderen.’
Jaap dacht even na en zei toen:
‘Hè moeder weet U wat ik vind. Ze moesten daar in Egmond ook een gebouw maken waarin de honden in hun vacantie konden heengaan; dan
werden ze ook net als wij misschien sterker en Toby wat grooter. Dan zou ik met Vader een karretje maken, hè Moeder dat zou nog eens fijn wezen.’
‘Maar Jaap,’ zei Moeder lachend. ‘Dat zou Toby niet helpen, die wordt toch nooit grooter.’
‘Waarom niet, Moeder, kleine kinderen worden toch ook groot?’
| |
| |
‘Ja Jaap, maar in Toby zit geen groei die is van een klein soort.’
‘Zijn kinderen dan van een groot soort, Moeder?’
Daar Jaap aangekleed was, behoefde moeder hierop niet meer te antwoorden, want Jaap was in een oogenblik de kamer uit gevolgd door Toby, om te zien of Vader al was opgestaan.
Tot groote vreugde van Jaap was Vader reeds aangekleed, en gingen zij met hun drieën naar de huiskamer om te zien of Moeder de thee en de boterhammen al gereed had.
Gelukkig hoor, alles was klaar.
‘Moeder,’ zei Jaap, ‘ik heb niets geen honger, mag ik mijn boterhammen inpakken, dan eet ik ze in den trein op.’
‘Neen jongen,’ zei Moeder, ‘als je nu niet eet ben je niet sterk genoeg om de heele reis naar Egmond mee te maken.’
‘Ja Jaap,’ zei Vader, ‘en als je dan in Egmond aankomt heb je zoo'n honger dat je op het eten aanvalt als een wolf, en denken de menschen dat je thuis geen eten hebt kunnen krijgen.’
‘Dat is juist goed,’ zei Jaap, ‘dan denken ze dat ik altijd zooveel eet en zal ik niet uithongeren.’
Al het tegenspreken van Jaap gaf echter niets;
| |
| |
hij moest toch eten en dit deed hij dan ook ten slotte.
Toen het eten was afgeloopen, zou Moeder alles in huis nog even wat opknappen, terwijl Vader en Jaap Toby gingen verzorgen. Daar Vader en Moeder Jaap naar Amsterdam zouden brengen, moest Toby den geheelen dag alleen zijn, en dus nu van eten en drinken voorzien worden. Toen dit was gebeurd zei Jaap: ‘Toby nu gaat je baasje vertrekken hoor en komt in een heelen tijd niet terug.’
Toby liet als antwoord een zacht klagend geluid hooren, alsof hij begreep wat Jaap bedoelde.
‘Kom, Jaap,’ zei Vader, ‘het wordt tijd jongen, we moeten gaan.’ Nog even een pootje van Toby tot afscheid.
Moeder kwam reeds met de jas en pet van Jaap aandragen, en nadat Vader zich had aangekleed, ging ons drietal op weg. Per tram gingen ze naar het station. Vandaar per trein naar Amsterdam.
Hier aangekomen stonden de dames van het comité te wachten op de kinderen die komen zouden.
Elk der dames nam het haar aangewezen aantal onder haar toezicht, waarmee zij, toen de trein naar Alkmaar arriveerde, de coupé binnenstapte.
Nu was het natuurlijk een handen geven van belang, waar een eind aan werd gemaakt toen de trein floot, en zich in beweging zette.
| |
| |
Gauw de zakdoeken te voorschijn gehaald en gewuifd, totdat allen uit het gezicht waren. Ook Jaap deed zooals te begrijpen is druk hieraan mee.
Na eenigen tijd sporen, zei Jaap opeens, ‘kijk eens Juffrouw wat een molens.’
‘Ja, Jaap dat is Zaandam.’
‘O,’ vroeg Jaap, ‘zijn dat de molens dan van de Zaan?’
‘Ja, heb je daar wel eens van gehoord?’ vroeg de Juffrouw.
‘Nou en of juffrouw,’ zei Jaap ‘en ik kan er een versje ook van.’
‘Hè, zeg dat dan eens op,’ vroegen de kinderen.
| |
| |
‘Toe Jaap,’ zei de juffrouw, ‘laat eens hooren.’
‘Nu,’ zei Jaap, ‘zoo is dat versje:
Amsterdammer ben ik niet,
En dat doet me geen verdriet,
Weet je waar ik kom vandaan?
Van de molens aan de Zaan.
De kinderen vonden het prachtig en hadden veel schik om dat mooie gedicht van Jaap. Ook de juffrouw lachte er om.
‘Nou Jaap,’ zei ze, ‘als je nog meer zulke versjes weet, zeg maar op, wij zullen wel meezingen.’
Maar op 't oogenblik wist Jaap er geen meer.
| |
| |
Nadat de trein aan enkele stations had stilgestaan, kwam men te Uitgeest.
Hier moesten ze overstappen voor den trein naar Alkmaar, die weldra voorkwam en waarin de reis werd voortgezet.
Even voorbij Castricum kwamen de duinen in 't zicht, die door de kinderen met gejuich werden begroet.
Jaap die wel eens van de duinen had gehoord, maar ze nog nooit had gezien, nog veel minder er tegenop geklommen zei: ‘Juffrouw daar zal ik gauwer tegen op kunnen klimmen dan tegen een boom.’
‘Neen, Jaap,’ zei de juffrouw, ‘dat zou je tegenvallen, want als je de duinen vlug wilt opklimmen, val je soms even vlug weer terug.’
Dat kon Jaap niet gelooven maar de juffrouw zei: ‘Jaap weet je wat, je moet me later maar eens vertellen of je het dan gelooft, want dan heb je het zelf ondervonden.’
Daar floot de trein, al langzamer en langzamer ging het, totdat hij eindelijk heelemaal stilstond, en de conducteur riep ‘Alkmaar.’
Alle kinderen werden nu verzameld en onder geleide der dames, ging het over de luchtbrug naar de tram van Egmond aan Zee.
| |
| |
Na een reisje van twintig minuten kwamen ze te Egmond aan Zee aan. Het dorp werd bij aankomst der tram door de kinderen met vreugde begroet.
Nu zouden ze wandelen van de tram naar de kolonie. Bij deze wandeling kwamen zij langs de Prins Hendrik Stichting.
Jaap die dezen naam las, wist niet wat hij hiervan moest denken en zei: ‘Juffrouw, waarom heet dit gebouw zoo?’
‘Dat is genoemd naar Prins Hendrik der Nederlanden, een oom van onze Koningin,’ zei de juffrouw. ‘In deze stichting zijn oude zeelieden.’
‘Dan zal de tegenwoordige Prins Hendrik daar wel eens geweest zijn,’ zei Jaap, ‘ik wou dat ik hem ook eens zag.’
Juist ging een der zeelieden voorbij. Jaap ging gauw even uit de rij, trok den zeeman aan z'n mouw en zei: ‘Zeg zeeman heb jij Prins Hendrik wel eens gezien?’
De zeeman keek vreemd op en wist niet wat hem overkwam, want hij zag Jaap niet meer, deze was gauw weer naar zijn plaats gegaan. Uit de rij loopen had de juffrouw immers verboden!
Even verder kwam men langs de dorpskerk.
‘Wat springt hooger dan de toren,’ vroeg Jaap.
‘De haan,’ lachte de juffrouw.
| |
| |
‘Mis Juffrouw,’ zei Jaap, ‘de toren kan niet springen.’
Zoo wandelende had men spoedig de kolonie bereikt, waar de kinderen eerst moesten uitrusten van de reis voor zij weder mochten uitgaan.
|
|