| |
| |
| |
| |
Derde Hoofdstuk.
Jaap komt in aanmerking voor de vacantie-kolonie.
Vroolijk is het kinderleven, onvergetelijk voor ieder mensch zijn de uren, als kind bij het spel met de makkertjes doorgebracht.
Dat beseffen vele groote kindervrienden, en daarom zijn ze er op uit, die gelukkige jaren, ook voor de armsten onder de Nederlandsche jeugd op te vroolijken. Met dat doel zijn de vacantie-koloniën gesticht.
In het aardige zeedorp Egmond, zoo gezond en
| |
| |
frisch gelegen, waar zeelucht en zonneschijn overal vrijen toegang hebben, staan, temidden der duinen drie groote gebouwen.
Hier worden gedurende een maand en langer kinderen opgenomen, waarvan men denkt dat de zeelucht hen gezonder, sterker en gelukkiger zal maken.
De kinderen die daar komen zijn dan ook meestal niet de sterke, blozende, frissche buitenkinderen, maar bijna allen zijn echte stadskinderen aan wier bleeke gelaatskleur men wel kan zien, dat zij de heerlijke gezonde buitenlucht dikwijls moeten missen. Kinderen die meestal op een der bovenhuizen van groote steden wonen.
Daar de ouders dezer kinderen niet in staat zijn om de reis en het verblijf naar de kolonie te bekostigen, heeft zich een dames-comité gevormd, dat den naam draagt:
‘Ter wille van het kind.’
Dit comité verzamelt gelden en overhandigt deze aan het Centraal Genootschap, door wier bemiddeling de kinderen uit het geheele land, die er voor in aanmerking komen, naar Egmond aan Zee en andere badplaatsen worden gezonden.
Hoe meer geld er dus wordt verzameld, hoe liever het comité dat heeft, en hoe meer kinderen daardoor een prettige vacantie hebben.
| |
| |
Dus jongens, als Vader en Moeder jelui geld geven en je wilt dit soms voor snoeperij besteden, denkt dan eens aan die arme kinderen. Wie weet als jelui al je snoepcenten van een heel jaar eens opspaart en deze naar het Centraal Genootschap stuurde, zou er dan niet misschien alweer één kind
meer door geholpen worden? En wat een prettige gedachte moet dat zijn om een goed werk te hebben verricht! Nu zal men misschien zeggen hoe weet het Genootschap dan, welke kinderen naar zee moeten?
Dit wordt door den schoolarts bepaald. De kinderen worden eerst geneeskundig onderzocht, en naar aanleiding daarvan onderhandelt men met de
| |
| |
ouders en wordt hun aangezegd, dat zij door het Centraal Genootschap in staat zullen worden gesteld hun kind naar zee te zenden.
De school waar Jaap Bekkers heen ging werd op bepaalde tijden door den schoolarts bezocht. Bij één dezer bezoeken viel het oog van den arts op Jaap.
Daar Jaap zeer groot voor zijn leeftijd was en nogal erg bleek zag, oordeelde de dokter het noodig dat Jaap eens naar hem toe kwam om zich te laten onderzoeken. Want, dat Jaap niet een van de sterksten was kon men wel aan hem zien, hoewel hij altijd even vroolijk was en nooit ziek. Jaap ging naar den dokter en deze oordeelde het wel noodig, dat hij naar zee ging, maar zou nog nader bericht sturen aan zijn ouders. Jaap liep daarom maar vlug naar huis om het nieuws vast aan Moeder te vertellen.
Dicht bij huis gekomen bemerkte hij op eens een klein hondje dat hem achternaliep. Hoewel het een afschuwelijk mormel was om te zien, vond Jaap het dier toch wel aardig. Hij lokte het naar zich toe en streelde het eens op den kop, met het natuurlijk gevolg dat het beestje mee in huis wilde. Jaap duwde het terug en deed gauw de deur dicht.
‘Moeder, Moeder, hoort u eens?’ riep Jaap zonder Moeder goeden dag te zeggen.
Moeder kwam gauw aanloopen en zei: ‘Wat is
| |
| |
er gebeurd, dat je zoo wild binnen komt stormen, je hebt een kleur als een roode kool.’
‘O, Moeder er is zoo'n aardig hondje met me mee geloopen, mag ik het boven halen en houden?’
Maar Moeder zei: ‘Nee Jaap ik wil dat beest
niet hier hebben hoor, 't zal heusch wel weer naar zijn huis gaan.’
Den volgenden morgen toen Jaap opstond was zijn eerste gedachte aan het hondje.
‘Moeder,’ vroeg Jaap bij 't aankleeden, ‘mag ik straks eens gaan kijken of het hondje er nog is?’
| |
| |
Moeder, die dacht 't is er toch niet meer, gaf hiervoor haar toestemming.
Nauwelijks was hij dan ook aangekleed, of hij holde de trap af en trok de deur open.
‘Moeder, Moeder,’ riep Jaap, ‘de hond is er nog!’
Moeder kwam ook even kijken om zich te overtuigen, dat het 't zelfde hondje was van gisteren.
‘Hè moeder, mag ik het even binnen laten, en alleen maar wat eten geven,’ vleide Jaap.
‘Nu, alleen wat geven dan,’ gaf Moeder toe, ‘maar hij mag niet blijven, hij maakt de heele trap vuil.’
‘Hè, Moeder, hij heeft mij voor zijn baasje gekozen, laat ik hem maar houden,’ drong Jaap weer aan, en zoo ging het voort tot Moeder, die Jaap niet veel kon weigeren, den hond had gewasschen en gevoederd.
Dat was een vreugde, toen Jaap weer uit school kwam. Zóó druk ging de jongen met zijn vriendje aan het stoeien dat er wel twee kopjes op tafel braken, en Jaap bijna met hond en al van de trappen rolde.
Daarbij riep hij maar voortdurend, ‘Tobias, Tobias hou je roer recht.’ Dat was in die dagen de jongensuitroep, die in de mode was.
| |
| |
Natuurlijk moest de hond toen voor zijn heele leven Tobias of Toby genoemd worden.
Toen Moeder vond dat Jaap lang genoeg
gestoeid had, zei ze: ‘Jaap, zal ik je eens wat zeggen?’
‘Ja Moeder,’ zei Jaap. ‘Wat dan?’
‘Weet je nog wel, dat je gisteren naar den
| |
| |
dokter ben geweest, en die tegen je gezegd heeft, dat we een boodschap zouden krijgen, of jij naar zee zou mogen gaan?’
‘Ja, Moeder wat zou dat dan?’
‘Nu, van morgen heb ik die boodschap ontvangen.’
‘Wat heerlijk moeder,’ zei Jaap, ‘wanneer mag ik gaan, vanmiddag al?’
‘Wel nee, malle jongen,’ zei Moeder. ‘Je moet eerst vacantie krijgen, dan ga je pas.’
Toen Vader thuiskwam werd hem ook de boodschap meegedeeld.
Hoewel Vader en Moeder de gedachte niet prettig vonden om hun wilden robbedoes zoolang te moeten missen, begrepen zij als verstandige ouders, dat het voor Jaap's gezondheid beter was.
Nu moesten natuurlijk allerlei toebereidselen worden gemaakt voor de reis, en menig nieuw stukje kleeren gekocht.
Daar Jaap's moeder gaarne wilde weten wat zij haar jongen alzoo mee moest geven, begaf zij zich om inlichtingen naar het bestuur der afdeeling, dat zich daarmee belast.
Behalve wat tot de bovenkleeding behoorde, moest Jaap van elk deel der onderkleeding vier stuks hebben.
| |
| |
Daar moeder graag voor Jaap nog een nieuw pak en een paar nieuwe schoenen wilde koopen, en dit liever deed als Vader er ook bij was, werd er besloten dat Jaap's Vader, die toch nog over eenige vrije dagen te beschikken had, één dag vrijaf zou nemen en dan zouden Vader, Moeder en Jaap dien dag alles gaan koopen wat voor de reis noodig was, en tevens nog aan Jaap een gezellig dagje bezorgen, voordat hij zoo langen tijd van huisging.
De dag hiervoor bepaald brak aan, en Jaap stapte met Vader en Moeder dapper de straten door, totdat zij aan een geschikten winkel kwamen, om een pak voor Jaap te koopen.
Men ging den winkel binnen en Moeder vroeg een pakje voor Jaap te mogen zien.
Zij werden naar de eerste etage verwezen waar de afdeeling kinderpakjes was.
Jaap, die aan de hand van Vader liep, trok dezen eensklaps wat opzij en zei: ‘Vader kijk dat jongentje daar eens stilstaan en wat ziet hij bleek, zou hij niet goed zijn?’
‘Maar Jaap,’ zei Vader, ‘wat ben je nu dom, kijk eens goed, dat is een pop.’
‘Ja,’ zei Jaap, ‘'t is net een jongen, vindt U ook niet, Vader?’
Bovengekomen vroeg een juffrouw wat ze ver- | |
| |
langden, Moeder zei het, en nu werden allerlei pakjes voor den dag gehaald.
Eerst kreeg Jaap een pakje aan, met een riem om 't middel.
‘Moeder dit is een goed pakje als we paardje spelen,’ zei Jaap.
Moeder keek Jaap eens aan en vroeg, ‘waarom Jaap?’
‘Nou moeder, als ik 't touw om mijn armen krijg doet dat erge pijn, nu kan ik het aan dien band vastbinden.’
De juffrouw moest verbazend om Jaap lachen en Vader en Moeder niet minder.
Dat pakje vond Moeder echter niet zeer geschikt, en ook de beide volgenden niet.
Nu zou de juffrouw er even een van beneden halen, die op een pop in de étalage stond. Spoedig kwam zij hiermee terug. Het pakje werd Jaap aangetrokken en dit stond hem vooral aan, omdat er een koordje met een fluitje bij hoorde. - Nu dat was juist iets voor Jaap.
Hij hield dan ook niet op met vragen, ‘toe Vader, toe Moeder geef me dit pak.’
Daar het goed paste, besloten Vader en Moeder tot groote vreugde van Jaap, het maar te nemen, en hij mocht het meteen aanhouden ook! Hij danste van
| |
| |
pret als een Indiaan in het rond, waarbij hij de pop, die uit de étalage gehaald was, omverdanste. Ongelukkig was het dicht bij de trap, zoodat de étalagepop naar beneden tuimelde.
Verschrikt kwamen allen aanloopen, om te zien wat er gebeurd was. Maar 't ongeluk was nogal niet
erg daar de pop van hout en dus niet gebroken was.
Het oude pak werd ingepakt en men stapte den den winkel uit tot groote blijdschap van het personeel.
Nu ging men nog naar een schoenwinkel en deed nog allerlei boodschappen voor de uitrusting.
Langzamerhand was het tijd geworden om naar huis te gaan daar men toch ook eten moest. Jaap
| |
| |
vond dit eerst niets prettig, maar toen Vader beloofde dat ze vanmiddag weer uit zouden gaan, en dan misschien naar een bioscoop, wilde Jaap wel, ook al vanwege het onrustbarend geknor van zijn maag.
Zooals Vader had gezegd gebeurde het ook. Na het eten gingen ze weer de stad in. Eerst werd er nog even gewinkeld, maar Jaap had geen rust voor zij de straat waren ingeslagen waarin zich het bioscoopgebouw bevond.
‘Ziezoo nu zullen we hier eens in gaan,’ zei Vader.
Jaap was natuurlijk in een wip in de vestibule waar hij met een sierlijken zwaai zijn pet afnam voor den keurig gekleeden portier.
‘Is dat een generaal, Vader?’ fluisterde hij Vader vertrouwelijk toe.
Toen wilde hij plaatsbiljetten vragen, maar Vader vond beter dat hij dit zelf deed. Toen de kaarten gekocht waren, begaven zij zich in de zaal en werd hun door een meneer een plaats aangewezen. Daar het nog te vroeg was voor het begin, knoopten Jaap's ouders met de menschen, die naast hen zaten een gesprek aan.
Jaap maakte van deze gelegenheid gebruik, om ongemerkt van zijn plaats te loopen, wat hij gemakkelijk kon doen daar hij juist een hoekplaats had.
| |
| |
Eerst liep hij heel bedaard alles om zich heen op te nemen, en de menschen aan te gapen die al zaten en die nog een plaats kregen. Vooral werd zijn aandacht getrokken door een meneer, die de plaatsen aanwees, en die nogal druk in zijne bewegingen was.
Opeens ging Jaap achter hem staan en als hij
wees of een andere beweging maakte, deed Jaap dit precies na tot groot vermaak der toeschouwers.
De bioscoop-meneer, die zag dat men om hem lachte, draaide zich om denkende dat er iets bijzonders aan zijn jas te zien was, maar hij bemerkte niets, ook Jaap zag hij niet, want deze was gauw achter een der pilaren gekropen.
| |
| |
Nauwelijks had de man zich echter omgedraaid, of Jaap kwam weer te voorschijn en begon zijn spelletje opnieuw.
Plotseling draaide de man zich weer om, en daar zag hij Jaap. ‘Drommelsche kwajongen,’ raasde de man en trachtte hem te grijpen. Jaap was hem te vlug af en riep: ‘Had je me maar!’ wat natuurlijk een onbedaarlijk gelach ten gevolge had.
Jaap's ouders opmerkzaam geworden door dat gelach, misten Jaap en maakten zich ongerust of hij soms weer de één of andere guitenstreek uithaalde. Toen hij dan ook met een omweg naar hen toe kwam en toen zij de oogen der bezoekers allen lachend op hem gevestigd zagen, begrepen zij dat hun vermoeden niet ongegrond was en vroegen wat hij had uitgevoerd.
Jaap vertelde het geval, zoodat allen, die in de nabijheid zaten, en het verhaal hoorden, schaterden van het lachen. Daar de voorstelling echter beginnen zou werd het voorval met Jaap spoedig vergeten.
Toch zou men in de zaal nog eenmaal opmerkzaam gemaakt worden, dat Jaap er nog was. Er werd een huis vertoond waar een inbraak gepleegd zou worden. De dieven hadden hierbij afgesproken dat twee naar binnen zouden gaan en één buiten de wacht zou houden om te zien of er geen onraad was. Indien
| |
| |
het gebeurde zou hij een zacht gefluit laten hooren. Plotseling in 't midden der voorstelling kwam een agent aanwandelen, de dief die op den uitkijk stond, zag hem echter niet, daar hij met den rug naar den agent gekeerd was.
Opeens hoort men in de zaal een schel gefluit. Groote opschudding. - Waar kwam dat geluid vandaan?
Jaap Bekkers had de afspraak der dieven niet vergeten en bemerkende dat de dief den agent niet zag, vond hij het raadzaam om de binnenzijnde inbrekers te waarschuwen!
| |
| |
Toen de voorstelling afgeloopen was en Vader en Moeder met Jaap naar huis gingen kreeg Jaap een flinke bestraffing maar Jaap vond deze onverdiend, want hij had het toch heusch goed bedoeld.
Den volgenden morgen werd natuurlijk bij het naar school gaan alles aan de vriendjes verteld en de vreugde van den vorigen dag werd door Jaap in gedachten nog eens beleefd.
Ook de onderwijzer moest weten dat Jaap veel pleizier had gehad, deze had als altijd veel schik in het verhaal.
Dat Jaap dien morgen, hoewel de laatste dag voor de vacantie, niet met volle aandacht aan zijn werk bezig was, is wel te begrijpen.
Het was het uur der leesles en allen zaten aandachtig in hun boek te kijken, terwijl er één iets voorlas. Vóór Jaap zaten twee meisjes, ‘wacht,’ dacht hij, ‘ik weet wat.’ Hij stootte zijn vriendje, die naast hem zat even aan en fluisterde: ‘Jan heb je een speld bij je?’
‘Ja,’ zei Jan, ‘wat moet dat?’
‘Geef eens hier.’
Jaap kreeg de speld. Wat nu?
Jaap nam de kantstrookjes van de beide boezelaars der meisjes en maakte ze aan elkaar vast.
‘Lees jij verder Jan,’ zei meester onverwachts,
| |
| |
daar hij wel gezien had dat Jan met iets anders bezig was.
Jan schrikte, stootte z'n buurman, die aan den anderen kant van hem zat aan en zei zachtjes: ‘Waar zijn we?’
Maar meester, die het toch gehoord had zeide: ‘Dat wil ik juist van jou weten, ga verder.’
‘Meester, ik weet niet waar ik moet beginnen,’ zei Jan bedeesd.
‘Zoo,’ zei meester ‘dat komt er van als je niet oplet en nu moet je voor straf om twaalf uur dit leeslesje maar eens uitschrijven.
Dit vond Jaap wel erg onbillijk, daar hij begreep dat het zijn schuld was. Hij zei dan ook tegen Jan: ‘Wacht maar tot twaalf uur, dan zal ik wel maken dat jij geen straf krijgt.’
Het leesuur was om, en nu begon het rekenen op bord waarbij zoo nu en dan een kind naar voren werd geroepen.
Eén der voor Jaap zittende meisjes moest ook voorkomen, maar toen zij op zou staan, kwam het meisje naast haar ook overeind, want zij werd ongemerkt meegetrokken. Jaap en zijn vriendje hadden natuurlijk de grootste pret, maar toch vonden zij het raadzaam gauw de speld er af te halen.
De onderwijzer had gelukkig nog niets gemerkt,
| |
| |
daar hij in het rekenboek naar sommen zat te zoeken.
Toen het twaalf uur was, ging Jaap naar den onderwijzer toe en zei: ‘Meester, het is niet eerlijk dat Jan alleen straf krijgt, want het was mijn schuld. Ik vroeg wat aan Jan, en zoo kwam 't dat hij niet wist waar hij verder moest lezen.’
‘Zoo,’ zei meester, ‘is dat de kwestie. Nu ik vind het erg eerlijk dat je het gezegd hebt en Jan de straf niet alleen wilde laten ondergaan. Tot belooning voor die eerlijkheid zal ik jelui beiden de straf kwijtschelden.’
Jaap sprong wel een Meter van den grond op, zoo blij was hij hiermee. Voor strafwerk was hij heelemaal niet in de stemming!
Weer had Vader het zwaar te verantwoorden toen Jaap zijn verhalen thuis ten beste gaf. Hij verslikte zich geweldig in zijn koffie, zoodat Jaap medelijdend tot Moeder zei: ‘Die Vader toch, altijd wat nieuws en zelden wat goeds.’
|
|