| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
De Vechtpartij.
Alle menschen spraken er schande van!
Iederen middag na schooltijd trokken er door de Jonker Fransstraat troepen schooljongens, gewapend met sportriemen en boekentasschen, die ze dreigend, en gereed tot gebruik, in de vuist hielden. Sommigen hadden meer werk gemaakt van hunne bewapeningen en zich een flinken dikken stok gesneden of een slinger, een steen met een touw eraan, aangeschaft. De eene partij
| |
| |
bestond uit leerlingen van 't Jongens-Instituut, de vijanden waren de jongens der gewone volksschool, die in bewapening niet voor hun tegenstanders onder deden. De Instituters noemden hun belagers botweg ‘Schooiers,’ en dezen gaven den eersten den naam van ‘Kalen.’
Daan Rijvers en Hans van Dorentil keerden op een middag van 't Instituut huiswaarts, toen drie onbekende jongens hen begonnen te sarren en te schelden. De twee vrienden hadden eerst hiervan weinig notitie genomen, maar toen de ‘Schooiers’ niet ophielden, en uitdagend elkander tegen Daan en Hans aanduwden, begon het den laatsten toch te vervelen. Hans pakte daarom den brutaalste van de
| |
| |
drie beet, en tracteerde hem op een paar oorvegen, die hij niet licht vergeten zal hebben. Maar juist dàt was olie in het vuur. De twee andere jongens snelden heen om hulptroepen te halen. Hans en Daan waren echter zoo wijs geweest, intijds het veld te ruimen. Den volgenden dag werden ze echter door een heel leger gewapende ‘Schooiers’ opgewacht, maar ze hadden er op gerekend. Al de jongens uit Daans klasse waren meegegaan, om hun makker bij te staan tegen de brutale aanranders. En nu werd er al een week lang, middag, aan middag, slag geleverd tusschen de ‘Kalen’ en de ‘Schooiers.’
De laatsten begonnen meest den aanval. Hans en Daan wachtten hen met de makkers rustig af, en als ze genaderd waren, stormden de ‘Kalen’ onverwachts op de ‘Schooiers’ in, die dan verbluft rechtsomkeert maakten en aan den haal gingen. Doch dit was maar voor een oogenblik. De vluchtenden verzamelden hun strijdkrachten weer en probeerden een tweeden aanval. Steenen vlogen door de lucht, stokken en riemen zwaaiden suizend boven de hoofden... 't werd op het laatst al te bàr... de voorbijgangers liepen gevaar, door de steenen getroffen te worden en eindelijk moest de politie tusschenbeiden komen. De slag eindigde dan met een groote, algemeene vlucht van beide legers.
| |
| |
Maar den volgenden dag begon het weer van voren af aan!
Op die manier konden ernstige ongelukken niet uitblijven.
En den laatsten middag gebeurde het.
De jongens van 't Instituut hadden besloten,
dien Vrijdagmiddag een beslissenden strijd te leveren, en de ‘Schooiers’ voor goed hun brutaliteit af te leeren. En met dat voornemen kwamen zij, alweer in de Jonker Fransstraat, tegenover hun vijanden te staan.
De strijd nam een aanvang, schreeuwen en schelden geen gebrek! Weer vlogen de steenen door de straat, suisden slingers en tasschen door de lucht.
| |
| |
De menschen bleven staan, schudden in verbazing en verontwaardiging het hoofd over de verregaande baldadigheid der schooljeugd.
Hans en Daan vochten in de voorste gelederen. Daar kwam een groote steen aansnorren en trof Hans aan het been. Daan raapte oogenblikkelijk dien steen op, om hem naar z'n eigenaar terug te gooien. Het was een lange, bleeke jongen, die ermee gegooid had en Daan stond niet ver van hem af. De vreemde jongen zag niet wat Daan in zijn schild voerde en hitste de anderen tot vechten aan.
Toen hief Daan den steen op.
Met een luiden gil stortte de vreemde jongen neer, hevig bloedend uit een hoofdwond.
Van schrik maakte Daan zich uit de voeten, weldra gevolgd door al z'n makkers.
Een menigte menschen schaarde zich oogenblikkelijk om den getroffene, de politie kwam erbij en de jongen werd een winkel binnengedragen. Daar werd hij vrij spoedig door een dokter verbonden, terwijl de agent een en ander in zijn boekje opschreef. De dader was bekend.
Met hevig bonzend hart en hijgend van 't buitengewoon harde loopen was Daan Rijvers thuisgekomen. 't Was laat geworden en men zat al aan
| |
| |
tafel. Daan bergde zijn boekentasch in de gangkast - hij wou liefst maar niets laten merken. Toch voelde hij, dat de angst hem de keel dichtkneep.
‘Zoo Daan, alweer moeten schoolblijven?’ vroeg pa gestreng.
‘Neen pa - we hebben gespeeld - gevoetbald!’ jokte Daan, die z'n stoel bijschoof en ging zitten.
‘En nu natuurlijk doodmoe en bezweet!’ sprak zijn Moe bezorgd. ‘Kijk me zoo'n hoofd eens aan!’
Tingeling! ging de bel.
Daan schrikte zóó hevig, dat hij zijn vork kletterend op het bord liet vallen.
‘Jongen, Dáán, wat scheelt je?’ vroeg pa.
‘O - - eh - niets pa - - die harde bel ineens,’ stotterde Daan, opeens wit van angst.
Maar zijn ouders geloofden hem niet, zij keken elkander even aan, maar zeiden niets. Pa dacht: Er is vast iets met Daan gebeurd, dat niet in den haak is! Dat schrikken van die bel komt me nogal verdacht voor.
De meid klopte en trad binnen. ‘De courant,’ zei ze eenvoudig, en legde haar op 't tafeltje bij 't raam. Een zucht van verlichting ontsnapte Daans borst. De maaltijd verliep verder ongestoord, hoewel Daan duizend angsten uitstond en pa zich voorgenomen had, zijn zoon na het eten even apart te
| |
| |
nemen om de oorzaak van zijn ongewone zenuwachtigheid te onderzoeken. En juist wilde Pa onzen Daan in het zijkamertje roepen, toen er opnieuw werd gebeld. Daan dacht, dat het bloed in zijn aderen verstijfde - en wéér merkte Pa dien zonderlingen schrik bij den jongen op. De meid trad binnen.
‘Meneer, daar is een agent van politie.’
Daan beefde van hoofd tot voeten en dadelijk begreep zijn vader, dat het om zijn zoon te doen was.
‘Laat den agent in de zijkamer,’ sprak hij tot de dienstbode en begaf zich ook erheen. Daan bleef in de kamer, waar zijn lieve Moeder hem met angstige verbazing aanstaarde.
‘Daan!’ zei ze eindelijk. ‘Weet jij daar soms meer van?’
Inplaats van te antwoorden, barstte Daan in een zenuwachtig snikken uit. Moe kon er niets uitkrijgen. Na verloop van enkele minuten trad Pa de kamer weer binnen. Hij keek zeer vertoornd, maar er klonk toch ook groote droefheid in zijn stem, toen hij sprak:
‘Daniël, kleed je oogenblikkelijk aan en ga met dien agent mee. De commissaris verwacht je op het Politie-Bureau om hem eenige inlichtingen te verschaffen omtrent een vechtpartij in de Jonker-Fransstraat. Zeg me, Daan, heb jij dien jongen met een steen gegooid?’
| |
| |
Daan boog het hoofd en snikte.
‘Dat spijt me héél, héél erg voor je, jongen. Īk heb me leelijk in je vergist en ik moet je eerlijk bekennen, dat het er slecht voor je uitziet. Die jongen is
nog niet tot bewustzijn gekomen. De gevolgen zijn voor jou rekening. En nu vlug je jas aan!’
Daan kleedde zich en de politie-agent nam hem mede.
Wat de agent met zijn Pa afgesproken had, dat wist Daan natuurlijk niet.
| |
| |
Bij den Commissaris van Politie bekende Daan onmiddellijk zijn misdrijf. Wat kon die Commissaris vrééselijk boos kijken en geduchte standjes geven!
En toen volgde die vreeselijke, die ontzettend vernederende straf! Er kwam een andere agent binnen, en tot dezen sprak de commissaris:
‘Sluit dien jongen in 't arrestanten-hok!’
Twee minuten later zat de radelooze Daan achter slot en grendel. O, dat donkere, kille hok! Hier zat hij nu als een moordenaar, als een misdadiger! En wie weet brachten ze hem morgen naar de Strafgevangenis!
Een uur later - het leek Daan een jaar toe - werd het hok geopend en bracht een agent hem weer voor den Commissaris.
| |
| |
‘Luister, jongen,’ sprak hij. ‘Zooeven is de Vader hier geweest van den jongen, dien jij met een steen gegooid hebt, om mij te zeggen, dat zijn zoon weer zoowat in orde is, en dat hij alleen maar van den slag verdoofd was. Het schijnt, dat de andere
jongens evenveel schuld hadden als jullie, en daarom verzocht die Vader mij, om jou verder niet te straffen. Je kunt nu vrij naar huis gaan - maar ik verzeker je, als ik jou óóit weer bij een vechtpartij zie, dan ga je voor zes weken in 't arrestantenhok. Begrepen?’
Daan begreep het heel goed.
Er viel een pak van zijn hart, toen hij vernam, dat de jongen niet dood was.
| |
| |
Toch had Daan nòg een bittere pil te slikken, want den volgenden dag stond het heele geval met geuren en kleuren in de courant, met de letters D.R. er bij.
Daan zal wel nooit meer aan zoo'n straatgevecht deelgenomen hebben en er was dan ook voor goed een einde gemaakt aan de dagelijksche vechtpartijen tusschen de ‘Schooiers’ en de ‘Kalen.’
Maar, de lange bleeke jongen, het was natuurlijk Jaap Bekkers geweest, droeg sedert dien tijd een lidteeken op het voorhoofd als herinnering aan de voorgevallen vechterijen.
|
|