| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Naar Amerika!... Wel, waarom niet?
Alle Rotterdamsche bladen schreven erover: Fred Bakker en Bram Staal hadden een vliegterrein geopend nabij Oostvoorne en gingen zich bezighouden met de fabricatie van aeroplane's. Alle leden van de Owattepanclub hadden het gelezen en er met elkander over getelefoneerd. Het gevolg was, dat er den volgenden Zondag een heele delegatie van de club op het terrein was aangekomen, om hun vrienden te zien vliegen. Natuurlijk waren ze nu allemaal ouder en een beetje bedaarder geworden, want sinds dien tijd waren er toch ook eenige jaren verloopen en een mensch verandert altijd wel wat. Fred en Bram waren heel blij, zooveel van hun vroegere vrienden bijeen te zien en ze noodigden hen tot een ritje uit, een voor een, want er was maar plaats voor één passagier. Maar of ze nu te bang waren of dat ze Fred niet al te goed vertrouwden als piloot, niemand durfde het waagstuk te ondernemen.
Piet Merkel stond met Bram te redeneeren over het nut van vliegmachines. Piet zag er niet veel toekomst in.
‘Je kan mij niet vertellen,’ zei hij, ‘dat al
| |
| |
dat gevlieg ergens goed voor is. 't Is niks anders dan waaghalzerij en doodvallerij. Wat drommel, we zijn toch geen vogels en wie heeft er nou zoo'n haast om ergens heen te vliegen?’
‘Jij praat als een oud wijf,’ zei Bram. ‘Binnen tien jaren zullen er evenveel passagiersvliegtuigen zijn als spoortreinen en het vervoer zal minstens vijf malen zoo snel zijn. We zullen zelfs in staat zijn, vrachtgoederen op die manier snel te vervoeren. Passagiers worden vervoerd naar alle steden van Europa, zelfs hebben we onzen eigen dienst op Indië. Ik voorspel dat we binnen korten tijd een machine zullen hebben, misschien wel met twintig motoren, die tweehonderd passagiers kan vervoeren.’
‘Je bent razend!’ riep Piet Merkel uit. ‘Een machine met twintig motoren en tweehonderd passagiers zou zich nooit van den grond kunnen opheffen.’
Toen de gasten vertrokken waren en Fred en Bram zich in den hangar hadden teruggetrokken, vroeg de eerste:
‘Wat was dat voor een gesprek, dat je met Piet had?’
‘Och, hij was een beetje ongeloovig op het gebied van vliegen. Hij zei, dat het tot niets nut was.’
‘Kan jij je nu begrijpen, dat er heden ten dage nog jongelui zijn, die zoo redeneeren?’ vroeg Fred verbaasd.
‘Wel, wat kan het ons schelen? Dat moeten ze maar voor zichzelven uitmaken. Zeg Fred, ik blijf hier vannacht slapen. Er komt morgenochtend vroeg een lading onderdeelen aan voor onze nieuwe machine en ik wil tijdig bij de
| |
| |
hand zijn.
‘Dat is goed,’ zei Fred. ‘Ik denk, dat ik dat ook doe. Ik zal dan even naar huis telefoneeren en zeggen, dat ik niet thuiskom.’
De jeugdige vennooten hadden een monteur aangenomen, die zijn vak goed verstond. Zijn naam was Jan Bos en hij was een kalme jongeman, ijverig en bekwaam. Hij wist alles van het vak af en kon een aeroplane in elkander zetten van kop tot staart. Deze monteur sliep altijd in het kleine gebouwtje achter den hangar, zoodat er altijd iemand op het terrein aanwezig was.
Den volgenden morgen arriveerde de vrachtauto met de nieuwe machine. Alles was verpakt in kisten en kratten. Het nam een halven dag om alles uit te pakken en op volgorde te zetten. En opeens kwam Bram tot een verrassende ontdekking.
‘Zeg Fred,’ riep hij uit, ‘wat hebben we besteld, een landplane of een waterplane?’
‘Een landplane natuurlijk,’ antwoordde Fred.
‘Welnu, voor zoover ik zien kan, is die compleet. Alle onderdeelen zijn present. Maar er is nog een groote kist over, die we nog niet geopend hebben en te oordeelen naar den vorm van de kist, lijken er wel een paar drijvers in te zitten.’
‘Waar is die kist?’
‘Achter den hangar, bij de andere kratten. Kom maar eens kijken.’
Fred volgde zijn vriend en met vereende krachten openden zij de groote kist. Het was, zooals Bram vermoed had. Twee gloednieuwe drijvers waren er keurig in verpakt.
‘Zeg, als we die schuitjes eens aan de machine
| |
| |
bevestigden op zoo'n manier, dat je de wielen kunt optrekken en neerlaten, dan hebben we een plane, die zoowel op het water als op het land kan neerkomen.’
‘Een goed idee,’ vond Fred. ‘We zullen vanavond dat plan eens uitwerken. Schrijf ondertusschen aan de fabriek dat we bij vergissing de drijvers in ontvangst genomen hebben, maar dat we ze wenschen te behouden en ze dus voor onze rekening nemen.’
Het was te laat dien dag om nog verder aan de uitvoering van het idee te werken. Bram, die van de twee de beste mecanicien was en een echte uitvinder met talent voor het in elkaar zetten van machinerieën, maakte een ontwerp van een toestel, dat naar willekeur de wielen of de drijvers in actie bracht. Bij die regeling kon dus een aviateur zoowel op het land als op het water neerkomen en een hefboom was alles, wat ertoe noodig was, om het gewenschte resultaat te bereiken.
Eenige dagen later was de plane in elkander gezet en nu legden zij den monteur uit, op welke wijze zij de drijvers wilden aanbrengen. Jan Bos juichte het idee van harte toe, want hij was zijn jongen meesters zeer genegen en de nieuwe zaak was hem zoo lief, alsof ze van hemzelf was. Hij was er dan ook altijd op uit om hier en daar verbeteringen aan te brengen en toen hem de plannen en teekeningen waren voorgelegd, stemde hij er volkomen mee in, dat het nieuwe idee geld waard was. Natuurlijk beloofde hij, met geen mensch erover te praten, want men kon nooit weten, of er niet concurrenten op den loer lagen, die nieuwe ontdekkingen en uitvin- | |
| |
dingen trachtten te stelen.
Tegen den middag van dien dag waren de drie jongelui bezig met het bevestigen van de drijvers, toen de electrische bel aankondigde, dat er een bezoeker aan het hek was. Jan Bos ging eens kijken en kwam terug met de mededeeling, dat er een deftig heer aan den ingang stond, die gaarne de heeren Bakker en Staal wenschte te spreken.
‘Het gekste is, dat ik geen woord van den kerel verstaan kan,’ zei Jan Bos, ‘behalve dan dat hij u spreken wil. Hij is, geloof ik, een Engelschman.’
Fred en Bram keken elkander eens aan. Zou het mogelijk zijn, dat een concurrent hun werk eens kwam afkijken? Maar neen, indien iemand met zulke bedoelingen kwam, zou hij zeer zeker een andere en meer voorzichtiger methode gekozen hebben.
‘Ik zal wel eens gaan kijken,’ zei Fred, terwijl hij zijn vettige, groezelige handen aan een doek afveegde. Bij het hek gekomen, ontdekte hij een net-gekleed heer van middelbaren leeftijd, die geduldig wachtte, tot iemand hem toeliet.
‘Goedendag,’ zei Fred. ‘Wat is er van uw dienst?’
‘How do you do?’ was het antwoord van den vreemden heer, wiens stem een niet te verloochenen Amerikaansch accent had. ‘Mag ik binnenkomen en wat zaken met u bespreken?’
Fred had voldoende Engelsch op de H.B.S. geleerd om den vreemdeling te kunnen begrijpen, al verstond hij dan ook de meeste woorden niet.
| |
| |
‘You wish to talk business?’ herhaalde Fred, nog wat aarzelend, vooral ook omdat ze juist aan het nieuwe toestel bezig waren.
‘Yes, of course. May I come in?’
Ten slotte opende Fred het hek en ging den vreemdeling voor naar het kantoortje, dat nabij den ingang gelegen was.
De bezoeker had een aangenaam voorkomen. Zijn gladgeschoren gezicht, zijn zijden overhemd met de kleurige das, de eigenaardige buitenlandsche snit van zijn pak, maar bovenal de ietwat nasale toon in zijn spreken stempelden hem als een typischen Amerikaan, een man, die dingen deed op grooten schaal en wien het niet schelen kon, wat het kostte.
‘Mr. Bakker,’ zei hij, nadat Fred zich aan hem bekend had gemaakt, ‘mijn naam is Spears, William Spears, deelgenoot van de firma Spears' Aeronautic Enterprises, Long Island, State of New York. We zijn geïnteresseerd in vliegtuigen, alle soorten plane's van alle landen en ik ben gekomen om te zien, of u ons een van uwe modellen wilt verkoopen.’
‘Verkoopen? O, u bedoelt, u wilt een vliegmachine van ons koopen?’
‘Sure. Hoeveel modellen houdt u er op na?’
‘Wel,’ zei Fred glimlachend, ‘onze onderneming is nog maar heel jong. We zijn nog maar aan het experimenteeren, ziet u. Op het oogenblik zijn we een Martin-plane aan het in elkaar zetten.’
‘Een Martin plane... very well. How much?’
‘Wat... bedoelt u?’
‘How much money?... Ik wil de plane gaarne koopen. Wij hebben nog geen plane van dit
| |
| |
model op ons terrein.’
‘U wilt de plane koopen?’ riep Fred verrast uit, niet verwachtende al zoo spoedig een kooper voor de machine te vinden.
‘Yes sir, als u zoo goed wilt zijn ze mij even te laten zien.’
Fred dacht snel na.
De plane stond, netjes in elkaar gezet, gereed, maar Fred wenschte niet, dat de vreemdeling hun nieuwe uitvinding zou zien, het land- en waterapparaat. Voorzichtigheid was de moeder van de porceleinkast en Fred begreep, dat hij op zijn hoede zou moeten zijn.
| |
| |
‘De prijs van de Martinplane alleen is tienduizend gulden,’ zei hij. ‘Maar we hebben er een nieuwe uitvinding aan verbonden, die de prijs wat hooger maakt.’
‘Een nieuwe uitvinding? Dat is interessant. Wat is het?’
‘We hebben er patent voor aangevraagd,’ verzon Fred, ‘zoodat onze rechten beschermd zijn.’
‘U heeft een patent? Werkelijk? En mag ik de machine zien?’
‘Ja, ik zou niet weten, waarom niet,’ besloot Fred. ‘Komt u maar mee.’
Het volgende oogenblik liet Fred den bezoeker zien, hoe men naar willekeur de wielen of de pontons naar beneden kon brengen.
De Amerikaan stond verbluft. Maar dan scheen opeens zijn ondernemingsgeest te ontwaken. Hij greep Fred's beide handen en drukte ze enthousiast. Hij scheen geen woorden genoeg te kunnen vinden om zijn blijdschap en bewondering uit te drukken.
‘Mr. Bakker,’ riep hij uit, ‘je bent een wonder, een genie, een ik-weet-niet-wat!!!’
Maar Fred haastte zich zijn vriend Bram naar voren te trekken.
‘Hier is de ware schuldige,’ zei hij glimlachend. ‘Mr. Spear, dit is Bram Staal, mijn deelgenoot en rechterhand. Hij is de man, die het idee uitgevonden heeft.’
Nu maakte Mr. Spear zich meester van Bram's handen en drukte die krachtig. Maar opeens scheen hij heel ernstig te worden. Hij liet de beide jongemannen voor een oogenblik aan hun lot over en liep, met de handen op den rug, een
| |
| |
paar malen voor den hangar heen en weer. Toen kwam hij weer op hen af, bleef stilstaan en zei:
‘Hoe zouden jullie het vinden om naar Amerika te gaan en voor mij te werken? Vrije overtocht en alle kosten betaald. Goede betrekking op mijn vliegterrein in Long Island en om te beginnen vijftig dollars per week salaris. All right?’
Fred en Bram stonden te kijken of ze een klap van den molen te pakken hadden.
‘W... ww... wat?’ riep Fred ten slotte uit, ‘naar Amerika?’
De Amerikaan knikte glimlachend.
‘Sure,’ zei hij, ‘waarom niet?’
|
|