| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
De Autogarage van Bakker en Staal en wat ermee gebeurde.
De rijwielzaak van Fred en Bram was een succes. Toen na een jaar papa Bakker de boeken eens nazag en de balans opmaakte, kwam hij tot de ontdekking, dat alles was betaald, en dat er een overschot was gemaakt, waar menige oudere en ervaren zakenman jaloersch op zou geweest zijn.
Toen kwam de kwestie van uitbreiding op het tapijt. De jongens wilden nu het fietsenvak vervangen door automobielen, zooals er oorspronkelijk was afgesproken. De heer Bakker raadde hen aan, voorloopig de oude zaak gaande te houden en er een kleine garage bij te beginnen. Ze konden dan een bediende in den winkel houden en zelf in de garage werken, als ze daar meer plezier in hadden.
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Nu was er aan de overzijde van hun rijwielmagazijn een leegstaanden winkel, die eenigen tijd tevoren door een handelaar in aardappelen en groenten was verlaten. Het was niet meer dan een leege ruimte met een steenen vloer, gelijk met de straat. Met een paar veranderingen
| |
| |
in den voorgevel zou de plaats heel goed in een kleine garage vervormd kunnen worden. De heer Bakker sprak er eens met den eigenaar over, en deze, ziende welke succesvolle jongelieden Fred en Bram waren, bleek genegen de gewenschte veranderingen aan te brengen. Nadat de bouwpolitie vergunning had verleend om de plaats tot garage in te richten, werd met het werk begonnen en binnen een maand was het karwei gereed.
Een groote werkbank was aan den muur gebouwd, nieuwe gereedschappen en onderdeelen waren aangekocht, olie- en benzinetanks geïnstalleerd en weldra was de nieuwe garage gereed om geopend te worden.
Weer waren alle vroegere vrienden van de Owattepanclub uitgenoodigd, om aan de feestelijke opening deel te nemen, en al werden er dan ook geen automobielen besteld, zooals vroeger fietsen, het was toch hartelijk en aanmoedigend om al die welmeenende vrienden en vriendinnen als getuigen te hebben van het toenemend succes! En wie kwam daar onverwachts op de proppen? Willem Broms! Hij wist niets van de opening van de nieuwe garage en kwam alleen maar naar de stad, omdat Frans Reeder zijn zaak had opgeheven en een betrekking in Amsterdam had aangenomen. Daardoor was Willem zonder werk en was maar eens naar Rotterdam gekomen om een paar kennissen te bezoeken. Zich het adres van Fred en Bram herinnerende, was hij naar dezen toegegaan, en trof hen aan temidden van de feestelijke opening!
‘Wel verdraaid! Willem Broms!’ riep Fred uit, hem hartelijk de hand toereikend. ‘Wat kom
| |
| |
jij hier uitvoeren?’
Willem legde het hem uit en voegde er ten slotte aan toe:
‘En misschien kon ik wel in Rotterdam een betrekking vinden.’
‘Dat zal waar zijn,’ vertelde Fred, ‘je hebt al een betrekking gevonden.’
‘Heb ik? Waar?’
‘Hier, Wim, bij ons. We hebben een vertrouwd mannetje noodig, zie je, om ons te helpen. Er is een kamertje hier achter de garage en als je wilt, kan je daar vrij wonen. Over je salaris zullen we het ook wel eens worden, denk ik.’
Willem Broms was in de wolken van blijdschap over het voorstel, en toen hij aan alle aanwezigen werd voorgesteld als de aanstaande assistent van Fred en Bram, ging er een algemeen hoera op.
Nu brak er een tijd van hard werken aan. Het was nog zomer en alle auto's waren nog in gebruik en zouden pas later voor den winter worden opgeborgen. Er waren eenige families in de omgeving, die er een wagen op nahielden en die werden al spoedig aangetrokken door de ondernemende jongelui. In de derde week na de opening van de garage lieten ze een automatische luchtpomp in den kelder plaatsen, zoodat autobanden van lucht voorzien konden worden, zonder de onhandige, moeilijke handpomp te gebruiken. Met behulp van Willem Broms, die inderdaad een zeer bekwaam auto-mecanicien was, leverden zij heel goed werk en waren nooit ongenegen, hun klanten den een of anderen dienst te bewijzen. De gevolgen bleven niet uit. De
| |
| |
eene automobilist vertelde den anderen omtrent de nieuwe garage van Fred en Bram en spoedig wemelde het van klanten. Om beurten namen de jongens nu ook de rijwielzaak waar en ten slotte kregen zij het zoo druk met die beide zaken, dat ze al weer over uitbreiding begonnen te denken.
En waarschijnlijk zouden zij aan dat plan gevolg gegeven hebben, als er niet onverwacht iets gebeurd was, dat den loop der gebeurtenissen een geheel andere wending gaf.
| |
| |
Ja, ten slotte breidden ze toch uit, maar niet op de manier zooals zij verwacht hadden!...
Op zekeren mooien avond in de eerste week van September, zaten Fred, Bram en Willem op stoelen voor den rijwielwinkel en bespraken er de gebeurtenissen van den dag. Bram vertelde, hoe een aviateur van Schiphol met zijn auto in de garage was aangeland en ten zeerste zijn tevredenheid had betuigd, over de wijze waarop hij geholpen was.
‘Het zou me wat waard zijn,’ vertelde Willem, ‘als ik met hem mee terug had kunnen gaan naar Schiphol. Het is altijd mijn ideaal geweest, op een vliegveld als monteur te werken. Of liever gezegd, aviateur te worden. Maar mijn Oom wilde het niet.’
‘Je oom?’ vroeg Fred. ‘Je bedoelt, mijnheer Broms?’
‘Zeker, hij is mijn voogd, totdat ik meerderjarig ben. Het kost heel wat geld, om naar de vliegschool te gaan, en ofschoon hij geld genoeg heeft, wil hij maar geen toestemming geven. Hij is een zeer gierig man, het spijt me, dat ik dat van hem moet zeggen.’
‘Ja,’ voegde Fred eraan toe, ‘het is wel niet erg beleefd van me, om zoo over je geachten oom te praten, maar hij is niet erg bemind in de Tuinlaan. Ik kan mij nog goed herinneren, hoe hij eens de politie op ons afstuurde, omdat we een partijtje in den tuin hielden.’
‘Deed hij dat werkelijk?’ vroeg Willem verbaasd. ‘O, soms houdt hij er heelemaal geen manieren op na. Wat een beleediging!’
| |
| |
‘Nu ja, wij lachten er maar om en de politie ook, zoodat hij niet veel eer van zijn werk had.’
‘Als Oom mij maar het geld voor de vliegschool wou geven, dan was ik geholpen.’
‘Heb geduld, Wim, misschien komt hij nog wel over de brug.’
Dat mijnheer Broms spoediger ‘over de brug’ zou komen, dan ze wel verwachtten, wisten onze vrienden natuurlijk niet.
Ze bleven nog eenigen tijd genoegelijk praten en toen stelde Bram vóór, nog even een klein auto-ritje te maken, vóór ze naar bed gingen. Fred stemde toe, maar Willem zei, dat hij zich te vermoeid gevoelde en er den voorkeur aan gaf, naar kooi te gaan.
Bram reed den wagen naar buiten en nadat Fred was ingestapt en ze Willem goeden nacht hadden gewenscht, sloegen ze den weg naar het Park in.
‘We mogen van geluk spreken,’ zei Fred, terwijl ze kalmpjes voortreden en een koel avondbriesje hen tegemoet waaide, ‘dat we zulk een goeden hulp gevonden hebben in Willem.’
‘Dat zal waar zijn,’ was Bram's antwoord, ‘hij is een goede mecanicien en op de hoogte van zijn vak. Maar vertel me eens, Fred, is je moeder nog altijd zoo tegen vliegmachine's gekant?’
‘Hm... och, ik weet dat nog zoo net niet. We praten er thuis weinig over, dat begrijp je. Ze begint langzamerhand, geloof ik, een beetje op dat punt te veranderen, want ze leest natuurlijk veel over vliegen in de courant en ik hoop, dat haar vertrouwen in de vliegkunst langzamerhand zal terugkeeren. Het was zeer jam- | |
| |
mer, dat zij op dien middag juist dat ongeluk moest bijwonen.’
‘Ja, dat was het zeker.’
Terwijl onze twee vrienden gezellig praatten gedurende het avondritje, maakte Willem zich gereed naar bed te gaan. Hij moest des morgens als vroeg weer de garage openen en was vermoeid van een zwaren dag. Vóór hij echter in slaap viel, had hij altijd de gewoonte, het avondblad even op zijn bed te lezen, en een sigaret te rooken. Fred had hem al dikwijls tegen die gevaarlijke gewoonte gewaarschuwd, want het kamertje was precies achter de garage gelegen en met zooveel benzine en olie aanwezig, was rooken buitengewoon gevaarlijk. Dezen avond echter kon hij de verleiding geen weerstand bieden en, juist vóór het naar bed gaan, stak hij eens op. Hij las zijn courant en toen de sigaret op was, doofde hij het eindje voorzichtig uit in het aschbakje, en na zich overtuigd te hebben, dat er geen vonkje overgebleven was, draaide hij het electrische lichtje uit en keerde zich om. Eenige oogenblikken later was hij in diepen slaap verzonken.
Het was stil in de straat. Hier en daar waren de menschen nog op en zaten voor de opgeschoven ramen, genietend van den heerlijken avond. Ergens klonk een radio-luidspreker en zond vroolijke muziek uit in den stillen nacht. Een eenzame wandelaar kwam langzaam aangeslenterd. Nabij de garage haalde hij zijn pijp te voorschijn en begon die te vullen. Het zwoele avondbriesje dreigde den lucifer uit te waaien en daarom zocht hij beschutting bij de garagedeuren. Het nog brandende houtje liet hij achte- | |
| |
loos vallen en vervolgde zijn weg onder het genot van zijn pijp.
Het vlammetje viel precies in een klein plasje benzine, dat onmiddellijk ontvlamde met een blauwen gloed en het dunne straaltje volgde, dat vanonder de deur uit de garage naar buiten gelekt was. Het vlammetje volgde snel het straaltje en at de benzine smakelijk op. Maar het straaltje op den grond was afkomstig van een kleine vracht-auto, die een uur tevoren naar binnen was gereden. Precies daaronder was een grootere plas, die nu opeens in een groote, blauw en gele vlam veranderde.
Die vlam tastte den houten bodem van de vracht-auto aan. Het hout was doorweekt van olie en vet en brandde als pek en zwavel, en spoedig ging de heele auto eraan. In een kwartier tijds stond de heele garage in lichtelaaie! Gelukkig waren er geen verdiepingen boven, maar er was spoedig een gat in het dak gebrand, waardoor de vlammen nu omhoog schoten!
Op dat oogenblik pas werd de brand door de buren ontdekt en in een oogwenk was de heele straat in rep en roer!
Willem echter was zich van niets bewust en sliep als een os, ofschoon het kamertje zich meer en meer met rook vulde.
Fred en Bram hadden eenige malen langzaam het Park doorkruist en waren op den terugweg, toen opeens Fred naar de daken der huizen wees en uitriep:
‘Kijk eens, daar schijnt ergens een brand te wezen!’
‘Drommels, ja,’ antwoordde Bram, den rooden
| |
| |
gloed opmerkend, ‘laten we er eens heengaan, zeg.’
‘Goed, dat doen we.’
Bram gaf gas en de auto vloog over den stillen weg. De naald van den snelheidsmeter wees op vijftig en eerst nadat ze wat meer in de nauwere straten gekomen waren, verminderde Bram de snelheid.
‘Zeg, het is, geloof ik, in de buurt van onze garage!’ riep Fred uit.
‘Ja, en als je het mij vraagt, geloof ik, dat het onze garage is.’
‘Neen, dat denk ik niet.’
In een paar minuten waren zij in de straat aangekomen, waar de brand was.
‘Wat heb ik je gezegd?’ riep Bram uit, ‘het is onze garage!’
‘Allemachtig, Bram, wie zou dat gedaan hebben?’
‘Kan je 't niet raden?’
‘Willem! Met zijn eeuwige sigaretten rooken in zijn kamertje. Groote genade, kijk me die zaak eens branden! Ik hoop maar, dat Willem er veilig en wel tusschenuit is!’
‘Kom mee, we zullen ons er dadelijk van overtuigen!’
Bram stopte de auto op eenigen afstand van den brand en liep op het laaiende gebouw af. Juist op dat oogenblik kwam de eerste auto-spuit om den hoek snorren onder het luid gegier van de sirene-fluit.
Een tweede en een derde brandspuit volgde, en weldra waren de slangen aan de waterkranen verbonden. Meer en meer omstanders verdrongen zich om de plaats des onheils en weldra ver- | |
| |
schenen er eenige politie-agenten, die de straat afzetten.
Spoedig wierpen drie dikke stralen groote hoeveelheden water in de vlammenzee, maar het scheen niet veel te baten.
‘Kom mee!’ schreeuwde Fred zijn vriend toe, ‘laten we om het huis heenloopen en aan den achterkant binnengaan, waar Willem slaapt!’
Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. De garage was in het midden van het huizenblok en daarom vroegen ze den naasten buur vergunning, in zijn achterplaats over de schutting te klimmen. De gevraagde toestemming werd natuurlijk gaarne gegeven en de beide jongens haastten zich, het kamertje van Willem te bereiken. Zij klommen haastig over de schutting en zagen, dat Willem's slaapvertrek geheel donker was. Tot overmaat van ramp was de achterdeur op slot. Fred draalde niet lang. Hij trok zijn jasje uit, wikkelde dat eenige malen om zijn arm en drukte toen een ruit van het raam in. In een oogenblik was hij naar binnen gesprongen. Het vertrek was vol verstikkenden rook. Een roode gloed van het loeiende en laaiende vuur was door de reten van de deur zichtbaar. Het was een geluk te noemen, dat die deur met zinken platen beslagen was, en die hadden tot nog toe voorkomen, dat Willems kamertje in vlammen was opgegaan. De muur was van steen en die hield het dus wel een poosje uit. Het was echter verstikkend warm en Fred begreep, dat hij snel moest handelen, want dat hij het hier niet lang zou kunnen uithouden. Hij liep op den tast naar Willem's bed. Onmiddellijk had hij gevoeld, dat de jongen inderdaad nog in bed lag.
| |
| |
‘Fred!’ schreeuwde Bram van buiten, ‘kom gauw terug! Het dak gaat instorten!’
Inplaats van te antwoorden, schudde Fred Willem hevig bij de schouders.
‘Willem! Word wakker!... de heele zaak staat in brand!’
Maar Willem verroerde zich niet. De knaap was bewusteloos door den zwaren rook.
Fred begreep, dat hij onmiddellijk handelen moest, of ze waren beiden verloren! Met uiterste krachtsinspanning tilde hij Willem uit het bed en droeg hem naar het raam... Op dat oogenblik ontplofte een benzinetank in de garage met een donderenden knal! De deur van het kamertje werd uit de scharnieren gerukt en een groot gat in den muur geslagen! De oogenblikkelijke luchttoevoer zoog de vlammen direct naar het bed, waar Willem nog een oogenblik tevoren gelegen had. Fred was juist met zijn last bij het raam, toen de ontploffing plaatsgreep en werd met Willem tegen den grond geslagen. Gedurende den val sloeg zijn hoofd tegen het raamkozijn en nu lag hij op den grond, half-bewusteloos van pijn en schrik.
‘Fred!... Waar ben je?’ schreeuwde Bram, voor het venster staande en in de steeds toenemende vlammen turend. Tot zijn ontsteltenis zag hij, dat Fred verdwenen was! Maar Bram was geen lafaard! Hij sprong door het raam naar binnen en kwam tot zijn verbazing en blijdschap op de twee jongens terecht! Het vuur kwam nu echter zoo dichtbij, dat hij zich haasten moest. Eén voor één lichtte hij Fred en Willem over het raamkozijn en liet beiden zachtjes neer aan den buitenkant. Daarna volgde hijzelf. Brand- | |
| |
weerlieden kwamen nu over de schutting klimmen om den brand van de achterzijde aan te vallen, maar er was weinig meer aan te redden! Zij hielpen de bewustelooze jongens naar het huis van den buurman brengen, waar zij onder de goede zorgen van de bewoners bijgebracht werden.
De garage was reddeloos verloren, maar alles was gelukkig tegen brand verzekerd.
De buitengewone moed en tegenwoordigheid van geest, door Fred en Bram aan den dag gelegd bij de redding van Willem Broms, werd in geuren en kleuren in de couranten beschreven! De heer en mevrouw Bakker waren trotsch op Fred en Bram en toen gebeurde er iets, waar ze allemaal verstomd van stonden. De onaangename rentenier Broms, wiens geweten bepaald was gaan spreken toen hij in de courant las, hoe Fred en Bram zijn neef van den vlammendood gered hadden, kwam de jongens bedanken. Hij had het nooit zoo kwaad bedoeld, zei hij, en hij wou gaarne iets doen, om zijn dankbaarheid te betoonen.
‘Maar dat is volstrekt niet noodig,’ zei Fred. ‘Wij hebben niet meer dan onzen plicht gedaan, wat zeg jij, Bram?’
‘Zeker, Fred heeft gelijk. Niets meer dan onzen plicht.’
Willem Broms was ook getuige van het gesprek.
‘Ik zal mijn vrienden ten eeuwigen dage dankbaar blijven,’ zei hij op hartelijken toon. ‘U moet bepaald iets voor hen doen, Oom.’
‘Hm, nu, ik had al eens gedacht, zie je...
| |
| |
in dezen modernen tijd... met die automobielen... je kunt er toch wel aardig in rondrijden... en op m'n ouwen dag zou het niet kwaad zijn, als ik me eens een beetje kon laten rondtoeren. En nu had ik gedacht, als de zaak weer opgebouwd is,... dan bestel ik maar een wagentje... niet zoo erg duur, natuurlijk.’
‘Bravo, meneer Broms!’ riep Fred uit, ‘we zullen u netjes en voordeelig bedienen!’
‘En wat mijn neef betreft,’ vervolgde de rentenier, ‘ik heb besloten om hem maar naar de vliegschool te laten gaan, dan heeft hij ook zijn zin!’
‘O, Oom, wel bedankt!’ zei Willem. ‘Verdraaid, dat is het beste nieuws, dat ik in langen tijd gehoord heb.’
‘Ik ben blij voor Willem,’ zei Bram, ‘maar wij raken onzen helper kwijt.’
De eigenaar van het gebouw, waarin de jongens hun garage hadden gehad, weigerde toestemming om deze weer opnieuw op te bouwen. De buren hadden er teveel bezwaren tegen. Gelukkig was er in een naburige straat een leegstaande garage te huur, en die werd door onze ondernemende knapen zonder dralen voor hun werk ingericht.
Op zekeren middag hadden Fred en Bram een auto gerepareerd maar waren niet absoluut zeker, of de aangebrachte reparatie wel lang stond zou houden. Teneinde zich daarvan te overtuigen gingen ze een proefrit maken en reden tot ver buiten de stad, waar weinig verkeer was. De motor liep niet kwaad, alleen was er een hinderlijk geklop nu en dan, wat Fred aan een verstopping van de kleppen weet, iets, dat gemak- | |
| |
kelijk te reinigen was. De remmen waren geheel vernieuwd en de machine stopte bij de geringste drukking op het pedaal. Zij waren tevreden met het resultaat van hun werk en besloten terug te keeren, toen hun aandacht getrokken werd door een vliegmachine, die op ongeveer duizend meters hoogte met een ratelend gesnor naar beneden kwam.
‘Duivekaters!’ riep Bram uit, ‘zie je dat? En hoor zijn motor eens! Dat ding maakt een leven als de ratel van een vuilnisman.’
‘De vent is razend!’ schreeuwde Fred. ‘Waarom sluit hij zijn motor niet af en maakt een vol-plane landing? O wacht, hij begint nou in cirkels naar beneden te komen. Voorzichtig, ouwe jongen, duik niet zoo met den kop naar beneden...’
Maar de waarschuwing bleek nutteloos. Eerst leek het, alsof de aviateur ten slotte de machine weer in zijn macht kreeg, maar op tien meters van den grond schoot hij ineens weer stijl met den neus naar beneden en plofte neer in de weide, met een doffen slag en het gekraak van splinters. Het was een geluk, dat de benzinetank niet in brand vloog. Fred en Bram haastten zich naar de plaats van het ongeluk. Zij vonden de vliegmachine met den neus in de aarde geboord, een vleugel gebroken, en de ongelukkige aviateur bewusteloos in zijn cockpit hangend. Met vereende krachten trokken zij den jongen man voorzichtig eruit en legden hem neer op den grond.
‘Zeg Bram,’ zei Fred, ‘laat jij de benzinetank leegloopen eer ze in brand vliegt, terwijl ik onzen vriend probeer bij te brengen.’
| |
| |
‘Best,’ antwoordde Bram en haastte zich aan de instructie te voldoen. ‘Droog als de Sahara,’ sprak hij, ‘er was geen drop meer in. Geen wonder, dat-ie naar beneden moest komen, maar dat had-ie dan toch wel een beetje handiger kunnen doen.’
Fred antwoordde niet. Hij bevochtigde het gezicht en de handen van den vlieger en wreef zijn polsen. Langzamerhand opende de jongeman de oogen en keek vragend om zich heen. Fred knikte hem geruststellend toe.
‘Hoe gevoelt ge u nu?’ vroeg hij vriendelijk.
De jongeman schudde het hoofd en zei zachtjes: ‘Pijn.’
‘Waar?’
De vreemdeling wees op zijn been.
‘Ik hoop niet, dat u armen of beenen gebroken hebt,’ zei Fred. ‘Het beste zal maar zijn, dat we u dadelijk naar den eersten den besten dokter brengen.’
‘Doe dat niet,’ raadde Bram aan. ‘We zijn hier een heel eind buiten de stad en misschien klop je aan bij zoo'n vreemden prutsdokter, die zijn been verkeerd zet. Neen, laten we hem liever naar het Ziekenhuis in de stad brengen, dan zijn we er zeker van, dat hij goed behandeld wordt.’
‘Daar kon je wel eens gelijk aan hebben,’ meende Fred. ‘Vooruit dan maar. Laten we hem voorzichtig optillen en in de auto dragen.’
‘En wat moeten we intusschen met de vliegmachine aanvangen?’ vroeg Bram. ‘Ik zou denken, dat we even met den boer van dit land moesten spreken. Je kunt nooit weten, die boeren zijn soms zoo nijdig en de vent kan wel in staat
| |
| |
zijn, de heele vliegmachine aan stukken te hakken.’
‘Bram, ik bewonder je wijsheid en je doorzicht. Goed, laten we dan even bij de boerderij aanrijden en den man te spreken vragen!’
Samen droegen zij den zwakjes steunenden aviateur in de auto en reden in de richting van de boerderij, waar de boer juist met een vracht hooi kwam aanrijden.
Fred stapte op den man toe, die van den wagen klom en hem vragend aanzag.
‘Er is een ongeluk gebeurd op je weiland,’ sprak Fred. ‘Een aviateur had moeite met zijn machine en is naar beneden gevallen. Wij gaan hem nu naar het ziekenhuis brengen om hem te laten onderzoeken. Ik denk, dat hij een been gebroken heeft en misschien nog wel meer. De
| |
| |
vliegmachine ligt in uw weide. Zoudt u zoo goed willen zijn, die daar te laten, tot wij terugkomen?’
De boer scheen niet in het minst verstoord te zijn en bleek vriendelijk genoeg om hulp aan te bieden.
‘Ja, ik zag dien sinjeur den heelen middag al heen en weer vliegen over de boerderij en met al die gekke kunsten en fratsen die hij uithaalde, is het geen wonder te noemen, dat hij ten slotte naar beneden gevallen is.’
‘Zijn benzine was opgeraakt,’ zei Fred, ‘maar dat was nog geen reden om op zulk een gekke wijze naar beneden te komen buitelen.’
‘Nu, jonge vriend, maak je maar niet bezorgd over de vliegmachine. We zullen wel zorgen, dat er geen mensch bijkomt.’
‘Dank u vriendelijk,’ zei Fred verlucht, ‘we zullen zoo spoedig mogelijk terugkomen om de plane weg te halen.’
Daarop steeg hij weer in de auto en Bram stuurde nu in de richting van de stad, die zij weldra bereikten. Zij lieten hun patiënt achter in het ziekenhuis, waar een haastig onderzoek aan het licht bracht, dat de aviateur zijn linkerbeen en een rib gebroken had. De dokters namen hem oogenblikkelijk onder behandeling en toen de jongelui ervan verzekerd waren, dat de vliegenier, wiens naam zij gelezen hadden op zijn diploma, in goede handen was, verlieten zij het ziekenhuis.
De naam was Henri de Wilde en voor zoover de jongens konden nagaan, deed hij zijn naam tenvolle eer aan. Zij keerden terug naar hunne garage en waren het er over eens, dat het een
| |
| |
interessante middag was geweest. Een half uur later was Fred in onderhandeling met een eigenaar van motor-vrachtwagens, die voor een bepaalde som de vliegmachine naar de stad zou brengen. Bram en Fred zouden dan de onderdeelen uit elkander nemen en inpakken, waarna zij die in hun garage zouden bewaren tot nader order.
|
|