| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Fred's laatste zomervacantie brengt een ongewoon avontuur.
Er was niets aan te doen, Mevrouw Bakker wilde niets van vliegmachines weten of hooren. Fred was ten einde raad. Zijn vader raadde hem aan, geduld te hebben. Moeder's inzicht zou wel veranderen. Men kon den vooruitgang en ontwikkeling van de wereld maar niet tegenhouden met angst en vrees. Vliegen zou in de toekomst even gewoon en alledaagsch zijn als fietsrijden.
Intusschen vlogen de weken om. Fred en Bram begrepen, dat er onder deze omstandigheden weinig van hun plan komen zou, om gezamenlijk naar de vliegschool te gaan. Moeder zou geen rustig oogenblik meer hebben.
De heer Bakker wist een oplossing. Het was wel alsof de jongens een grooten omweg moesten maken, maar het leidde toch naar hetzelfde doel.
‘Hoor eens, jongens,’ sprak hij tot Fred en Bram, toen ze op een avond in den tuin zaten en mevrouw een vriendin bezocht. ‘Je moet niet vergeten, dat moeder sinds dat ongeluk op Waalhaven den schrik heeft gekregen van vliegen. Het is erg jammer, dat ze dat juist heeft moeten
| |
| |
bijwonen, maar daar is nu niets aan te veranderen. Nu had ik zoo gedacht: als we de zaak eens geleidelijk aanpakten en langzamerhand tot de vliegerij geraakten, dan zou het voor moeder niet zoo'n schok zijn... Ik bedoel... aangezien jullie besloten hebt om inplaats van verder te studeeren, in zaken te gaan... laten we het maken een zaak in rijwielen en motorfietsen... Het is wel een heel verschil met vlieglessen, maar het is de eerste stap in de richting van het vliegveld.’
‘Ja,’ zei Bram, ‘dat hadden we vroeger ook al eens tegen elkaar gezegd. Charles Lindbergh is ook op die manier opgeklommen en op het oogenblik is hij de beste aviateur in Amerika.’
‘Ik zal jullie zooveel mogelijk helpen met je ondernemingen, jongens,’ sprak de heer Bakker, ‘ofschoon je zelf natuurlijk de zaak moet opwerken.’
‘Terwille van moeder zullen we dan maar met de fietsenzaak beginnen,’ zei Fred.
‘Best,’ sprak zijn vader, ‘en dan later breiden we uit tot een garage, dan een showroom met de beste wagens en vandaar is het maar een stapje naar de vlieg-industrie. Tegen dien tijd hebben jullie al zooveel succes gehad, dat moeder wel over haar angst en bezwaren zal heengestapt zijn.’
Op dat oogenblik klonk er een gezang en gejuich van uit de verte, dat langzaam naderbij kwam. Het was de Owattepanclub in den Koffiemolen, door Bram voor dien avond geleend aan Piet Merkel. Het deerniswaardig uitziende blikken vervoermiddel was voor den zomer weer in dienst gesteld en had weer heel wat nieuwe op- | |
| |
schriften ontvangen. ‘Kilometervreter’, ‘Noach's Ark’ en ‘Voorzichtig, niet kantelen’ waren een paar staaltjes ervan.
Onder een hoeraatje stond de Koffiemolen voor het huis stil. De auto was volgeladen met vroolijke, woelige klanten, blijkbaar in feeststemming. En geen wonder. De groote vacantie stond voor de deur en ze waren juist in een stemming om eens de peentjes op te scheppen.
De heer Bakker lachte hartelijk, toen hij het met spreuken beschilderde vehikel bekeek. De jongelui hadden het bovendien nog met een paar vlaggetjes en guirlandes versierd en hadden juist een succesvollen tocht door de stad gemaakt.
‘Hallo, Fred! Dag meneer Bakker! Mogen we binnenkomen? We zullen onze voeten vegen, voor we den tuin inkomen!’
‘Komt er maar in,’ riep de heer Bakker hen lachend toe, ‘maar pas op, dat niemand de auto steelt.’
Er ging een algemeen gelach op.
‘De Koffiemolen zou nog niet eens door den vuilnisman meegenomen worden,’ zei Piet. ‘Groote genade, wat een kar!’
‘Maar we hebben er meer pret mee, dan met den prachtigsten wagen,’ zei Suus.
‘Iedereen bewondert den Koffiemolen en op de H.B.S. kijken er honderd lui scheel van jaloerschheid, omdat zij niet zoo'n vehikel bezitten.’
Ze namen plaats op de veranda, waar rieten stoelen en banken met zachte kussens tot rusten uitnoodigden.
De heer Bakker liet de jongelui aan hun lot
| |
| |
over en ging naar binnen.
't Gesprek kwam op de toekomstplannen van Fred en Bram.
Ze waren het er allemaal over eens, dat het veel prettiger was, dan naar de Hoogeschool te gaan en nog vier jaren te studeeren.
‘Het is leuk, om jong in zaken te gaan,’ meende Bram. ‘Je hebt veel meer aan je leven.’
‘Ik ken een jongen, die op achttienjarigen leeftijd een juwelierswinkel heeft geopend,’ zei Ans.
‘Ja, met een breekijzer,’ vulde Fred aan.
‘Er gaat niets boven studeeren,’ vertelde Harry. ‘Hoemeer je leert, hoemeer je naderhand weet.’
‘Behalve ik,’ protesteerde Cato Vergoed. ‘Mijn vader hielp mij in den laatsten tijd bij mijn huiswerk en toen hij den directeur van de H.B.S. vroeg, hoe ik het maakte, zei de directeur, dat ik hoe langer hoe dommer werd.’
‘Ik wil niet in zaken,’ liet Kees zich hooren. ‘Ik wil een artist worden, een tooneelspeler. Ik heb voor de laatste drie maanden al in den schouwburg gespeeld.’
‘Wat voor soort rollen speel je?’ vroeg Marie de Heer, die tooneelspelen verrukkelijk vond.
‘O, voor het oogenblik ben ik nog maar bij het algemeen volksgemompel,’ antwoordde Kees, en de heele vergadering barstte in lachen uit.
En zoo gingen de gesprekken voort, ieder trachtte den ander de loef af te steken met de een of andere pittige opmerking. Er werden nog heel wat grappen verkocht, maar om tien uur brak de Owattepanclub op en ging het heele stelletje weer in den Koffiemolen, om door Piet
| |
| |
Merkel naar huis gebracht te worden.
Zomervacantie was eindelijk daar en de twee boezemvrienden hadden den vijfjarigen cursus op de Hoogere Burgerschool doorloopen. De meesten hunner klassegenooten gingen zich in den handel begeven, terwijl sommigen naar de Hoogeschool gingen. De Owattepanclub leed geduchte verliezen, de leden waren nu geen scholieren meer en voelden zich nu gewichtige menschen, die zich niet meer konden bezighouden met pretjes en fuifjes.
Fred en Bram hadden hun plannen kant en klaar, maar wilden eerst nog eens wat van hun vrijheid genieten, voor ze opnieuw aan het werk gingen. Op zekeren dag kwam Bram op de gedachte, Frans Reeder, den jongen man, van wien hij den Koffiemolen had gekocht, eens een bezoek te brengen. Het was nu juist een jaar geleden en met weemoed dacht Bram aan den tijd, toen hij nog in het gelukkige bezit was van beide ouders en Frans Reeder op zekeren morgen met den Koffiemolen de laan binnenreed, tot groote ontsteltenis en schaamte van zijn moeder.
Fred juichte het plan, om Frans te bezoeken, van harte toe. Zij gingen er dien morgen met de Graham-Paige op uit. Het was heerlijk weer en de gouden Julizon deed weiden en plassen tintelen van leven en vreugd. De jongens zongen uit volle borst, terwijl de auto langs de wegen snorde. De enkele voetgangers, die zij af en toe passeerden, lachten om de vroolijke klanten, die luid-zingend in den glinsterenden wagen over den weg vlogen. De vogels zongen
| |
| |
mee en hielden een wedstrijd met de auto, en alleen de kippen, die zich hier en daar op den weg vertoonden, protesteerden onder luid gekakel tegen het voortsnellende monster, dat de vrede en rust van hun stille buitenleven verstoorde. Zij kwamen nu weer op denzelfden weg, waar zij verleden jaar den picnic gehouden hadden, die zoo ongelukkig was afgeloopen en eindigde in de plotselinge verdwijning van Bram. Het was er stil en op dat gedeelte geen huis of boerderij in de nabijheid.
Plotseling kwam er een man vanachter een boom en plaatste zich midden op den weg, ongeveer een honderd meters vóór de aansnellende auto. De man zwaaide met de armen en Fred drukte de rem neer. Fred wist toen nog niet, hoe gevaarlijk het was om aan dergelijke signalen gehoor te geven, want de wegen zijn soms vol met vagebonden, die zich niet ontzien automobilisten te berooven. De man had echter zulk een onschuldig voorkomen, dat Fred en Bram geen kwaad vermoedden.
Fred stopte de auto.
‘Wat is er?’ vroeg hij, tegelijk den man nieuwsgierig opnemend.
Deze was een persoon van ongeveer dertig jaren, net gekleed en met een beschaafd voorkomen.
‘Het spijt mij, u lastig te moeten vallen,’ sprak de vreemde, ‘maar ik moet u vriendelijk verzoeken, uit te stappen.’
‘Uitstappen? Waarvoor?’ vroeg Bram, die het niet op de aanmatigende houding van den man begrepen had.
‘Zult u dadelijk gewaar worden. Ik ben niet
| |
| |
gewend, veel woorden te gebruiken. Hoe gauwer u beiden uitstapt, hoe beter voor ons allen. Ik kan geen tijd verspillen.’
En met deze woorden haalde de man een revolver uit den zak en hield dien dreigend op Fred en Bram gericht.
‘Zeg, wat beteekent dit?’ vroeg Fred verbaasd, ‘een aanhouding op den openbaren weg?’
‘Precies geraden, jonge vriend. Uitstappen alstublieft, en geen kunsten verkoopen, want mijn vinger is een beetje beverig en mijn revolver mocht eens afgaan. Dat zou jammer zijn.’
Fred en Bram vonden het maar geraden om onder deze omstandigheden den kerel zijn zin te geven. Zij hadden klaarblijkelijk te doen met een welgekleeden misdadiger, die voor niets terugdeinsde.
| |
| |
‘Houdt de handen alsjeblieft omhoog,’ vervolgde de man beleefd, ‘zoodat ik zien kan, wat ge ermee doet. Dank u, zoo is het goed. Komt nu beiden hierheen en loop voor mij uit naar dat boschje. Daar zullen we verder praten.’
Dicht bij den weg was een groepje dichtbij elkander staande vlierstruiken en daarheen was het, dat de aanvaller zijn slachtoffers heenstuurde, hen op de hielen volgend met steeds de revolver op hen gericht.
‘Achter de struiken, alstublieft,’ sommeerde hij. ‘Juist, zoo is het goed. Wel, waarde heeren, ik heb weinig tijd te verliezen. Kijk eens op den grond hier. Daar heb ik een mooi, nieuw touw gereed gelegd. Een van u zal nu zoo goed zijn, den ander daarmee stevig vast te binden.’
Hij commandeerde nu Fred het touw op te rapen en er Bram mee te binden. Fred moest wel aan het bevel voldoen, hoewel hij in den beginne aarzelde. Maar de netgekleede bandiet hield hem den revolver onder den neus en Fred kon niet anders dan gehoorzamen.
‘Een beetje steviger, alsjeblieft,’ commandeerde de man, toen Fred probeerde, het touw losjes om Bram's beenen te winden.
Toen Bram goed en wel aan handen en voeten gebonden was, sprak de kerel:
‘En nu, mijn waarde vriend, zal ik genoodzaakt zijn, u dezelfde operatie te laten ondergaan. Ik kan dat gemakkelijk doen met één hand, terwijl ik met de andere u een kogel door het hoofd jaag, als ge soms kuren mocht krijgen.’
Niettegenstaande het gevaarlijke van zijn onderneming, bleef de bandiet volkomen kalm en hield de conversatie gaande.
| |
| |
‘Het is misschien een ongewone manier van doen,’ vertelde hij, terwijl hij een tweede touw handig en ervaren om Fred's armen en beenen bond, ‘maar er is mij op het oogenblik geen anderen weg open. Zekere onaangename personen in uniform maken het mij lastig en het is hoogst noodzakelijk voor mij, dat ik zoo spoedig mogelijk van adres verander. Uw auto kwam juist van pas en ik zal zoo vrij zijn uw wagen voor eenigen tijd in gebruik te nemen. Ziezoo, vriend, nu zijt ge goed en wel verzekerd en ik kan nu mijn speelgoed veilig in den zak steken. O ja, het is maar speelgoed, ziet ge... een zoogenaamd waterpistool... welbekend bij de jeugd... ziet er precies eender uit als een echte. En nu zal ik zoo goed zijn u beiden in het gras neer te leggen.’
De man voegde de daad bij het woord. Fred en Bram, beiden stevig vastgebonden, konden geen vin verroeren en moesten zich de behandeling laten welgevallen.
‘Mag ik nu mezelven overtuigen, of ge eenig geld bij u hebt, dat ik goed gebruiken kan? Ik zal maar liever uw geheele portefeuille nemen, dan kan ik later alles onder vriendelijken dank terugsturen.’
Met deze woorden werkte de kerel zijn hand in Fred's binnenzak en wilde er juist diens portefeuille uithalen, toen een geweldigen slag op het hoofd den dief als een blok deed neervallen.
Fred en Bram, beiden met hun aangezicht naar den tegenovergestelden kant gericht, hadden niet gezien, noch gehoord, dat een jongeman langzaam naderbij was gekomen en op zulk een onverwachte wijze tusschenbeide getreden
| |
| |
was. De netgekleede bandiet lag voorover in het gras, bewusteloos.
‘Nou, dat was ook net op tijd,’ hoorden de jongens een stem.
Zij hadden niet begrepen, waarom hun aanvaller plotseling in elkander zakte, maar het werd hun spoedig duidelijk.
Hun redder liep om het tweetal heen en sneed het touw los.
‘Een echte roover, zoowaar!’ zei hij lachend. ‘En bijna was het hem gelukt.’
‘Vriendelijk dank voor uwe hulp,’ zeiden Fred en Bram, ‘wij dachten heusch, dat ons laatste uurtje geslagen had. Hoe wist gij, wat er hier gebeurde?’
‘Dat zal ik u vertellen,’ sprak de nieuwaangekomene. ‘Ik passeerde juist in mijn vrachtwagen, toen ik uw Graham-Paige op den weg zag staan. Ik vond het wel wat vreemd, dat zulk een prachtwagen daar zoo onbeheerd stond en geen mensch in den omtrek te zien was. Ik stopte, en meende wat beweging achter deze struiken te zien. Nou, je kon nooit eens weten, wat er aan de hand was, daarom nam ik mijn grooten schroefsleutel maar mee, en kwam op mijn teenen naderbij. Zoodra ik zag, dat deze beunhaas u aan 't bestelen was, gaf ik hem een stootje, dat hem deed omvallen.’
‘'t Moet nog al een aardig stootje geweest zijn,’ lachte Fred. ‘Je mag het een wonder noemen, dat je hem niet doodgeslagen hebt.’
‘Geen nood, dat soortje is taai.’
‘Maar wie zijt ge?’ vroeg Bram.
‘O, ik ben maar Willem Broms en ik werk in de garage hier in de buurt.’
| |
| |
‘Broms? Broms?’ herhaalde Fred. ‘Wij hebben een buurman van dien naam. Een rentenier en een mopperaar van het eerste water.’
‘Juist,’ zei Willem, ‘hij is mijn oom. Woont in de Tuinlaan te Rotterdam.’
‘Precies!’ riep Fred uit. ‘En wij wonen vlak naast hem. Zeg, dat is grappig. Maar wat doen we ondertusschen met dezen sinjeur?’
‘Wel, het beste zal maar zijn, dat we hem in mijn vrachtauto hijschen en naar de politie brengen. Die zal wel verder raad met hem weten.’
Gezamenlijk lichtten zij den nog steeds bewusteloozen kerel op en droegen hem naar den kleinen vracht-auto. Fred en Bram volgden toen in hun roadster en na een kwartiertje rijden waren ze voor het gemeentehuis van IJseldorp aangekomen, waar ze den sinjeur aan de goede zorgen van de politie toevertrouwden.
‘En waar is de reis nu heen?’ vroeg Willem Broms, toen ze het gemeentehuis verlieten.
‘We waren op weg naar een ouden kennis van ons, een zekeren Frans Reeder, die een garage heeft hier in den omtrek,’ vertelde Fred.
‘Frans Reeder!’ riep Willem uit, ‘dat is mijn baas! Ik werk voor hem!’
‘Nee maar, dat is aardig! Laten we hem gauw opzoeken!’
Frans Reeder herkende Fred en Bram onmiddellijk, en weldra waren de jongelui in een opgewonden gesprek gewikkeld over motoren en vliegmachines, want dat waren de dingen, die hen allen het meest interesseerden. Frans moest lachen om de verhalen, die Bram hem vertelde van den Koffiemolen, en wat een pret ze daarmee gehad hadden. Aangezien Fred en Bram
| |
| |
van plan waren, zelf een zaak te beginnen na de vacantie, gaf Frans hen nog wat goeden raad en inlichtingen en hij beloofde hen spoedig te komen bezoeken in hun nieuwe onderneming. Nadat de jongens Willem Broms nog eens bedankt hadden voor zijn tijdige tusschenkomst en hem hadden uitgenoodigd tot een bezoek, vingen zij den terugtocht weer aan.
|
|