| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Fred heeft een verjaarspartijtje en Mijnheer Broms telefoneert om de politie.
Omdat in den winter de wegen slecht en modderig zijn, hadden Fred en Bram weinig gebruik gemaakt van hun auto's. Met het begin van het nieuwe voorjaar brachten zij hun wagens echter weer naar buiten en maakten menig ritje in het vroolijke voorjaarszonnetje. De meeste van die tochtjes waren naar het vliegveld Waalhaven, waar ze nu bijna al hun vrijen tijd doorbrachten.
Het was echter niet alles rozegeur en maneschijn met hun toekomstplannen. De heer Bakker, zelf een vooruitstrevend man met moderne begrippen, had er niet het minste bezwaar in, dat zijn zoon zich wilde onderscheiden in de edele vliegkunst, maar Mevrouw dacht er niet zoo licht over.
‘De vliegerij,’ zei ze op een middag, toen ze met hun drieën aan de koffietafel zaten, ‘is nog verre van volmaakt en telkens gebeuren er nog ongelukken... het is erg gevaarlijk...’
‘De ongelukken gebeuren alleen,’ antwoordde Fred, ‘als de aviateur zijn vak niet verstaat en fouten begaat...’
| |
| |
‘Kind,’ sprak zijn moeder, ‘iedereen kan een fout begaan... zelfs de beste. Beroemde aviateurs hebben hun moed met den dood bekocht en ik moet er niet aan denken, dat mijn eenige zoon zulk een lot te beurt kon vallen...’
‘Kom, kom, moedertje,’ zei de heer Bakker op vergoelijkenden toon, ‘je overdrijft. Er zijn aviateurs, die al voor jaren gevlogen hebben en nog steeds gezond en wel in den cockpit stappen.’
‘Tot op zekeren dag,’ vulde Mevrouw aan, ‘zij voor den laatsten keer opstijgen.’
‘Tot op zekeren dag,’ imiteerde haar echtgenoot, ‘zij op straat door een auto aangereden worden of een bloempot op het hoofd krijgen. We kunnen allemaal ieder oogenblik van den dag een ongeluk krijgen. En ik ben het eens met Fred, dat in later jaren de vliegerij zoo gewoon en alledaagsch zal zijn als de auto en de fiets nu zijn.’
‘Wees maar niet bang, moeder,’ troostte Fred, ‘ik zal alles zoo goed bestudeeren en me zoo vertrouwd maken met het mechanisme van een plane, dat alle ongelukken uitgesloten zijn.’
‘Het is een mooie dag vandaag,’ zei de heer Bakker. ‘Er is een groote vliegdemonstratie op Waalhaven en ik stel voor, dat we onze auto grijpen en er eens heengaan. We kunnen dan moeder ervan overtuigen, hoe absoluut veilig tegenwoordig het vliegen is.’
‘Dat is een goed plan, vader,’ zei Fred, die daarin een middel zag, om zijn moeder over te halen tot zijn inzichten. ‘O moeder, ik wed, dat u er zoo'n plezier in zult hebben, dat u een tochtje mee wilt maken.’
‘O neen, denk dat maar niet. Ik vind het al
| |
| |
erg genoeg om er naar te kijken.’
De heer Bakker reed zijn Chrysler tot voor de deur en nadat zijn vrouw en Fred waren ingestapt, stuurde hij in de richting van Katendrecht, waar het vliegveld gelegen was.
Het was prachtig voorjaarsweer en zooals gewoonlijk waren er duizenden toeschouwers op de been. Dien middag was er onder anderen ook een Duitsche aviateur, die beroemd was om zijn gedurfde toeren in de lucht. Hij was, zooals aangekondigd, het voornaamste attractie-nummer op het programma van dien middag.
De familie Bakker bezocht eerst een paar hangars en daar werd aan mevrouw het een en ander uitgelegd. Fred, die door zijn vele bezoeken aan de hangars met alle dingen precies op de hoogte was, vertelde haar alles in geuren en kleuren. Het gevolg bleef niet uit. Mevrouw Bakker, die tot nog toe alles maar uit de krant had gehoord en gelezen, kreeg nu een geheel anderen indruk van de vliegerij. Het begon haar zelfs aantrekkelijk toe te lijken en toen men haar een grooten Fokker met drie motoren aanwees en een cabine voor achttien passagiers, kon zij den lust niet bedwingen er eens in te stappen. De heer Bakker gaf zijn zoon een knipoogje en Fred wreef zich de handen. Hij zag, dat zijn moeder nu wel spoedig alle bezwaren zou opgeven en zelf een enthousiast liefhebber van vliegen zou worden. En dat was natuurlijk juist het doel van den tocht geweest.
Voor vijf gulden kon men een tochtje van twintig minuten met de Fokker maken. Tal van liefhebbers boden zich aan.
‘Komaan, vrouw,’ sprak de heer Bakker, ‘wat
| |
| |
zeg je ervan, als we eens meegingen?’
‘Voor geen geld ter wereld!’ riep ze uit. ‘Neen, het is heel interessant om de machines eens van nabij te bekijken, maar om er mee op te gaan... neen, dank je wel.’
Vader en Fred waren een beetje teleurgesteld, maar begrepen, dat ze al veel gewonnen hadden, al wilde mevrouw Bakker niet maar zoo dadelijk meevliegen.
Na een half uurtje kwam de beroemde Duitsche aviateur aan de beurt. Hij was een nog zeer jonge man en had zich reeds een naam verworven door zijn buitengewonen moed. Of was het roekeloosheid?
Een kleine ééndekker was zijn vliegtoestel. Er was niet eens plaats voor een tweeden piloot of passagier. Het toestel leek zwak en verouderd.
De jonge aviateur glimlachte toen hij insteeg. Hij wuifde de omstanders toe en maakte zich gereed, op te stijgen. Zijn monteur draaide den schroef aan en een oogenblik later stoof hij over het veld, nauwelijks de daken van de hangars missend en dan schoot hij in steile spiralen omhoog. De gewone toeren van banken en zwenken en looping-the-loops deed hij met een gemak en een gratie, welke te bewonderen was. En dan klom hij ineens tot in de wolken. Het programma vermeldde, dat de jonge aviateur een zoogenaamde ‘nose-dive’ zou maken van een hoogte van 1000 meters.
De menigte hield den adem in, toen plotseling het zwarte stipje naar beneden viel. Het werd grooter en grooter, en duidelijk zag men den vorm van de plane, als ze, met den neus naar den grond gericht, schijnbaar hulpeloos naar
| |
| |
beneden stortte. Op ongeveer vierhonderd meters van den grond gekomen hoorden de toeschouwers een kort gesnor en gesputter van den motor... dan wéér... maar telkens stopte het geluid... alsof de motor niet pakte... en steeds maar kwam de machine neervallen... als een baksteen uit den hemel... De menigte stoof uiteen, zooals altijd bij dergelijke vertooningen gebeurt... Anderen, verder verwijderd, glimlachten. Ze kenden die stunts wel, en op het laatste oogenblik zette de aviateur altijd weer zijn plane recht, na het publiek eens een goeden schrik op het lijf gejaagd te hebben.
Maar ditmaal scheen het den aviateur onmogelijk te zijn zijn motor te starten en eenige seconden later plofte de machine met een donderend gekraak en gesplinter in den grond, den neus meer dan vier voet in de aarde geboord! Een kreet van ontzetting en afgrijzen steeg uit de menigte op. Dadelijk schoten mecaniciens en helpers van alle kanten toe, maar er was weinig te redden. De arme jonge vlieger had voor de laatste maal zijn leven gewaagd!
De heer Bakker moest zijn vrouw van het terrein wegleiden. Zij had het verschrikkelijk op haar zenuwen en wilde dadelijk naar huis. Over vliegerij werd voorloopig in het huisgezin van Fred niet meer gesproken, en het resultaat van dien middag op Waalhaven was van een geheel anderen aard, dan vader en Fred zich wel voorgesteld hadden.
Dat was een leelijke kink in den kabel! Fred en Bram waren van plan geweest, samen naar de vliegschool te gaan, maar na het gebeurde was daar weinig kans op. Mevrouw wilde er
| |
| |
niets van hooren!
Zij kon het gebeurde maar niet vergeten en voortdurend zag zij weer in haar verbeelding de ongelukkige plane naar beneden storten. Couranten met vliegnieuws legde zij met afschuw terzijde en Fred begreep, dat het maar wijzer zou zijn, voorloopig niet meer over zijn levens-ideaal te reppen. Gelukkig kon hij er toch met zijn vader over spreken en dat was een heele troost.
De H.B.S.-studies namen een groot gedeelte van zijn tijd in beslag. In de weinige vrije uren reed hij in zijn two-seater en bezocht, hoewel in het geheim, het vliegveld Waalhaven, waar hij langzamerhand verscheidene vrienden kreeg tusschen de aviateurs en mecaniciens. Zoo ging
| |
| |
het voorjaar voorbij en brak de zomer aan.
Juni deed haar intrede met zonneschijn en warmte.
De Tuinlaan, waar Fred woonde, bloeide in zomerdos, de bloemen verspreidden heerlijke geuren en de laan had zoo iets liefelijks en aantrekkelijks, dat men zich in een klein paradijs waande.
Intusschen was de Owattepan-Jazzband met rassche schreden vooruit gegaan. Een paar jongens van de H.B.S. hadden zich met hunne instrumenten bij het orkest aangesloten, zoodat de band nu acht muzikanten telde. Door oefening wordt de kunst verkregen en al konden ze ook nooit dat typisch Amerikaansche effect verkrijgen, het klonk toch erg modern en wekte den danslust op.
Toen kwam Fred's verjaardag weer. Hij had besloten eens een goede partij te geven en had de Jazzband uitgenoodigd een tuinconcert te komen geven. Mijnheer Bakker vond dat een leuk idee en omdat hem niets teveel was voor zijn eenigen zoon, liet hij in den achtertuin door een paar timmerlieden een plankenvloer leggen, zoodat de jongelui konden dansen. Een paar electrische draden met gloeilampjes werden daar overheen gespannen, een gedeelte voor het orkest afgescheiden en de rest van den tuin met veelkleurige lampions versierd.
Mevrouw Bakker was druk bezig een aantal speciaal gehuurde bedienden instructies te geven omtrent de verfrisschingen, die geoffreerd zouden worden. Er waren minstens honderd gasten op de lijst, en die vereischten natuurlijk heel wat bediening.
| |
| |
Om acht uur dien Juniavond waren alle lichten ontstoken en was alles gereed tot ontvangst der vele gasten, waarvan sommigen reeds arriveerden in auto's. Er was echter één persoon, die de voorbereidselen tot den avond met wrevel had aanschouwd, en dat was Broms, de oude rentenier, die in het naaste huis woonde.
Hij had toch al niet veel sympathie voor de familie Bakker, die er twee auto's op na hield en hem een beetje al te modern was! En nu gingen ze me zoowaar een dansvloer in den tuin maken!
Broms gluurde vanonder zijn gordijntjes naar de komende gasten.
‘Truitje,’ zei hij tot zijn huishoudster, ‘daar komen ze. Kijk maar eens aan, allemaal gekleed of ze naar de koningin moeten.’
‘Ja,’ bevestigde Trui, die haar meester trouw terzijde stond in mopperen en klagen, ‘en wat zijn dat voor jongens met die doozen en kisten?’
‘Het lijken wel muzikanten!’ riep Broms verbaasd en verontwaardigd uit. ‘Muziek in den tuin! Dat moest door de politie verboden worden! Hebben ze daar permissie voor?’
Het gemopper van die twee hinderde echter onze vroolijke vrienden in het geheel niet. De tuin vulde zich met gasten en het orkest nam plaats in de voor hen bestemde ruimte. Het duurde niet lang, of het eerste vroolijke wijsje weerklonk en dadelijk waren er al liefhebbers, die den dansvloer eens gingen probeeren.
Fred was omringd door een groep leden van de Owattepanclub.
‘Fijne fuif, Fred,’ zei Piet Merkel, niet eens beseffende, dat hij drie f's gebruikte. Fred hoor- | |
| |
de het dadelijk en antwoordde lachend:
‘Plenty pret, Piet.’
Harry de Blank, een medelid van de club, die nooit erg op den voorgrond trad, maar zijn kracht zocht in het vertellen van allerlei anecdoten, kwam op hen toeloopen.
‘Hallo, Harry, wat is de nieuwste mop?’ vroeg Fred.
‘Waarom werd de Chinees op een heuvel begraven?’ vroeg Harry.
Piet en Fred gisten verscheidene malen, maar zonder succes.
‘Ik zal het je maar zeggen,’ zei Harry ten slotte. ‘De Chinees werd op een heuvel begraven, omdat hij dood was.’ Tegelijkertijd moest Harry snel bukken, anders had Fred hem een opstopper verkocht, die niet voor de poes was.
‘Wat 's dat? Vechten?’ vroeg Ans van Wijk, die naderbijgekomen was.
‘Je zou hem ook wel een pats willen geven, als hij je verteld had, waarom ze den Chinees op een heuvel begroeven,’ zei Fred.
‘O ja? En waarom begroeven ze den Chinees dan op een heuvel?’
Harry wilde opnieuw hetzelfde antwoord geven, toen Fred zijn vuist opstak en zei:
‘Als je 't nog eens durft te zeggen, stomp ik je neus naar binnen, zeg.’
De muziek begon weer te spelen en Fred leidde Ans naar den dansvloer.
Op datzelfde oogenblik speelde er zich in de kamer van den rentenier Broms een heel ander tooneel af.
‘Het is om razend van te worden,’ riep Broms. ‘Gaat dat lawaai den heelen nacht duren?? Is
| |
| |
het geen schandaal? Laat de politie zooiets toe? Ik zal er een eind aan maken. Onmiddellijk!’
De heer Broms liep naar de telefoon en belde het politiebureau op.
‘Hallo!... Hallo... is u daar?... Politie?... Goed... ik ben meneer Broms... ik zeg, ik ben meneer Broms... nee, niet meneer Klomp... meneer Broms... in de Tuinlaan... wat?... Nee ik heb geen schuimspaan... ik zei Tuinlaan... Ik moet een klacht indienen... een klacht... géén vracht... een klacht over het lawaai bij de buren... bij de buren... nee, ik heb geen kuren... ze maken muziek in den tuin en ik kan niet slapen... Wat? Nee, ik ben niet ziek... en zei ze maken muziek... Het is een schandaal... ja, een schandaal... ik kan niet slapen... slapen!!! Wat duivel, nee, ik sta niet te gapen... ik ben klaar wakker... en ze maken zoo'n leven met die trompetten en die trommen! ... met die trommen... nee, ik sta niet tegen u te vloeken... Stuurt u asjeblieft een troep agenten... dadelijk... onmiddellijk... Wat?... O, loop naar de maan!’...
Het scheen, dat meneer Broms inderdaad een zeer slechte telefonische verbinding had, aangezien de politie alles verkeerd verstond. Ongeduldig hing hij ten slotte de telefoon weer aan den haak. Maar de politie, niet goed begrijpende, wat er aan de hand was, stuurde er een auto met vier agenten op af. De order werd gegeven aan een aantal reserves, die in de wachtkamer zich bezighielden met het doorlezen van wat zangboekjes. Het geval wilde, dat vier hunner lid waren van een liefhebberij-quartet. Ze haastten zich echter het gegeven bevel te gehoorzamen en weldra
| |
| |
stoof de automobiel met de geüniformde dienaren der wet naar de Tuinlaan.
Al spoedig hadden ze de feestelijke dansmuziek gehoord en de gekleurde lichten gezien.
‘Dat gaat er daar vroolijk toe,’ zei een hunner.
‘Ja, dat 's de familie Bakker,’ zei een tweede. ‘Aardige lui.’
‘De man daarnaast heeft geklaagd over het leven,’ voegde een derde erbij. ‘Ouwe brombeer natuurlijk. Mogen de menschen niet eens meer feestvieren in hun tuin?’
‘Natuurlijk wel. De commissaris zei, dat de kerel tekeer ging of er een oproer aan den gang was bij de buren.’
‘We zullen toch maar even bij hem aanbellen.’
Broms zelf opende de deur.
‘Zoo,’ begon hij. ‘De politie eindelijk, hè? Zal tijd worden. Hoor je dat lawaai? Hoor je dat geschreeuw? Hoor je dat leven? Moet dat den heelen nacht doorgaan? Ik verlang Politiebescherming! Gaat naar die lui toe en jaag ze naar huis!... Of stuur ze naar binnen! Ik eisch het! Ik ben een belasting-betalend burger en ik sta op mijn rechten, hoor je?’
De politie-ambtenaren hadden al gauw gezien wat voor vleesch ze in de kuip hadden en keken elkander eens glimlachend aan.
‘Nou, nou, meneer,’ sprak een hunner, ‘ik geloof, dat u een beetje overdrijft. De menschen hebben een feestje in den tuin en daar is geen wet tegen.’
‘Het is verstoring van de orde en rust, dat is het! En ik sta op mijn rechten, versta je, ik sta er op!’ schreeuwde Broms nu, die zich hoe
| |
| |
langer hoe meer opwond.
‘Luister, meneer Bons...’
‘Broms, Broms, niet Bons... ik verwacht van jullie, dat je maatregelen zult nemen om aan dat heidensch lawaai een einde te maken... het is mijn recht als belastingbetalend burger en ik sta er op.’
‘Ja, dat heeft u al zoo vaak gezegd. Maar of u er nou op staat of dat u er op zit, we kunnen er niets aan doen. We hebben de eer u te groeten.’
En met deze woorden gingen de politie-agenten lachend heen. Dit tooneeltje was echter opgemerkt door den heer Bakker, die er zich over verwonderd had, waarom er een viertal agenten bij Broms aan de deur stonden. Hij liep een paar stappen in de richting van de politie-auto en vroeg hen:
‘Toch geen ongeluk gebeurd, hoop ik?’
‘Neen, mijnheer Bakker, uw vriendelijke buurman had een klacht getelefoneerd omtrent uw tuinfeestje, maar we hebben er weinig notitie van genomen. Verjaardag, meneer?’
‘Ja, m'n zoon Fred is negentien jaar vandaag. Heeft de halve H.B.S. uitgenoodigd en ze hebben hun eigen jazzband. Jongelui houden van dansen tegenwoordig, weet je. Kom even binnen voor een glaasje bier en een sigaar, hè?’
‘Nou meneer, dat kunnen we niet afslaan.’
De vier agenten stapten den tuin in en werden door den heer Bakker getrakteerd.
‘Houdt ge van muziek?’ vroeg hun gastheer.
‘Dat zal waar zijn,’ antwoordde een der agenten. ‘We hebben zelf een soort zangclub en wij met ons vieren vormen een quartet.’
| |
| |
‘Zoudt ge voor ons niet eens een nummertje willen zingen?’ waagde de heer Bakker voor te stellen.
‘Wel, waarom niet? Daar is heelemaal geen bezwaar tegen, als we maar niet te lang hier blijven.’
Het volgende oogenblik kondigde de heer Bakker - na om stilte verzocht te hebben - zijn gasten aan, dat het Politie-quartet een paar nummertjes zou zingen, een verrassing, die met algemeen applaus begroet werd.
De zangers gingen op den dansvloer staan, terwijl de gasten er zich omheen schaarden. Eerst zongen ze een vaderlandsch nummer, dan een paar populaire liedjes en de harmonie was zuiver en indrukwekkend. Het Politie-quartet oogstte een daverend applaus in en allen waren opgetogen over de mooie zangstemmen.
En in het huis daarnaast zat de rentenier Broms voor zijn raam en gluurde naar den tuin, waar de politie, die hij ontboden had, een concert gaf. Broms kookte van woede en smeet met een harden slag zijn raam dicht.
|
|