| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Vliegmachines en Jazzmuziek.
De nieuwe Jazzband van de Owattepanclub maakte goede vorderingen. In den beginne werd er hevig gerepeteerd, soms wel drie en vier malen per week. Ze leerden de nieuwste Amerikaansche danswijsjes en Ans van Wijk kon erbij zingen als een lijster. Ze gaven hun debuut op een verjaarspartijtje van Suus Merkel en de club had nog nooit zoo'n succesvollen avond gehad, hoe meer gek lawaai, hoe beter het paste in de jazzmuziek. Kannibalen-muziek was er niets bij. Zoolang je een beetje melodie had kwam de rest er weinig opaan. Het dansen, dat erbij paste, was al even waanzinnig. De vreemdste wendingen en kronkelingen, terwijl je met de voeten over den vloer schuifelde, waren aan de orde. Maar ze hadden pret voor zes en hun vroolijkheid werkte altijd aanstekelijk op de toeschouwers.
Toen kwam Jan Spander opeens met het nieuws voor den dag, dat de restaurateur van het Vliegveld Waalhaven een vriend van zijn vader was en hen gevraagd had eens een middagje in het restaurant te komen spelen. Niet voor geld, maar alleen voor de ‘keet’. ‘Keet’ was hun nieuwe
| |
| |
wachtwoord. Het was geen mooi woord en niet bepaald ‘comme-il-faut’, maar het gaf goed het idee weer.
Zoo waren ze dan op een Zondagmiddag - het was een mooie, heldere en niet zeer koude winterdag - naar het vliegveld Waalhaven gegaan en daar had de Jazzband zich in een met groen versierd hoekje opgesteld. De overige leden van Owattepan hadden aan tafeltjes plaatsgenomen en zagen tot hun genoegen, dat het restaurant zich meer en meer met Zondagbezoekers vulde. Er zouden dien middag een paar kunstvluchten gehouden worden door bekwame aviateurs, die den toeschouwers een indrukwekkende demonstratie zouden geven van ‘looping-the-loops’, spiraal-wendingen en vol-plane landingen. Geen wonder dus, dat een groote menigte zijn schreden naar het vliegterrein richtte.
Teneinde de stemming er wat in te brengen, begon de jazzband een paar mopjes te spelen. De rest van de club bestelde een lunch en onder vroolijk gepraat en het wisselen van grappige gezegden, het eene nog onzinniger dan het andere, verkortten zij zich den tijd van het lange wachten.
Ans van Wijk had er natuurlijk groote pret in, Fred te plagen, een gewoonte, die zij maar niet afleeren kon.
‘Goeie hemel, Fred,’ zei ze, ‘wat heb jij daar een kras over je gezicht.’
‘Ja, dat deed ik vanmorgen met mijn scheermes.’
‘Waarom laat je dat den barbier niet doen?’
‘O, ik scheer me altijd zelf,’ zei Fred zelfbewust.
| |
| |
‘Ja, ik kan mij best begrijpen, dat je aan zoo'n gezicht niet veel geld besteedt,’ zei Ans beleefd.
‘Sigaretten, lui,’ zei Bram Staal, een volle doos op tafel leggend.
Sommigen staken eens op. Fred ook, hoewel hij erbij vertelde:
‘Vroeger werd me altijd verteld, dat het rooken van sigaretten mijn verstand schaadde.’
‘Je wou nu zeker wel, dat je nooit gerookt had, hè?’ merkte Ans op. Ze liet hem geen rust met haar plagerijen.
‘Zeg Cato,’ zei Jo Lintman, zich tot de violiste wendend: ‘hebben jullie niet dat nieuwe mopje, je weet wel: Tom-tom-derom-tata-dari-da-tata...’
‘De woorden komen me bekend voor,’ zei Cato. Daarna nam ze haar viool op, tikte er even tegen met den strijkstok en zette een vroolijk dansnummertje in. Er was een ruimte in het restaurant voor dansen en daar werd door de jongelui gretig gebruik van gemaakt. Harry de Blank wendde zich tot Mien Merkel met de vraag:
‘Mag ik dezen dans van u?’
‘Zeker,’ zei Mien, ‘ik ben niet erg kieskeurig, met wien ik dans.’
‘Wel, zooals je ziet, ik net zoo min,’ zei Harry minzaam. ‘Komaan, Bram, kijk maar niet zoo nijdig, omdat ik met Mien dans. Vraag Marie maar eens om een dansje.’
‘Merci,’ antwoordde Marie, ‘ik voel me niet lekker. Soms heb ik pijn in mijn hoofd en dan schiet het opeens door mijn lijf naar mijn beenen en omgekeerd.’
‘Heb je misschien een lift ingeslikt?’ infor- | |
| |
meerde Fred.
Het optreden van de Owattepan-Jazzband was natuurlijk maar een aardigheidje. Gelukkig voor de jonge muzikanten werd niet van hen verwacht, dat ze den geheelen middag zouden spelen. Hun repertoire was nog niet heel erg uitgebreid en ze vonden het lang niet onaangenaam, toen opeens de luidspreker buiten het gebouw een gramofoon-concert begon te geven, dat over het heele terrein daverde. Tegen dezen tijd was er nu een groote menigte op het vliegveld verzameld en liep het zoo zoetjes aan naar het uur, dat de wedstrijden en kunsttoeren een aanvang zouden nemen. Toen de club verdere pogingen opgegeven had, om Owattepan een reputatie te bezorgen met Jazzmuziek, gingen ze in groepjes naar buiten en voegden zich bij de volksmenigte. Fred en Bram, altijd meer in het bijzonder geinteresseerd in machinerie, dwaalden van de anderen af en raakten bij de hangars verzeild.
Een F IX Fokker voor 18 passagiers werd naar buiten gereden en dadelijk waren kaarthouders gereed om naar voren te dringen en het eerst een plaatsje machtig te worden. Wat verder was Van Pottum zijn van ouds-vermaarden ballon aan het vullen. Dan weer was er een buitenlandsche aviateur, die toeren zou doen en nu zijn machine nog eens aan een laatsten blik onderwierp. Fred en Bram dwaalden van de eene plek naar de andere.
‘Ik zal je eens wat zeggen,’ zei Fred tot zijn vriend, ‘ik voel me hier zoo thuis alsof ik hier behoor...’
Bram knikte.
‘En ik heb een gevoel,’ zei hij, ‘alsof ik mijn
| |
| |
leven lang niets anders wil doen...’
De buitenlandsche aviateur steeg op en aller blikken volgden hem. Hij was een Amerikaan, Whitestone genaamd, een echte Luchtduivel. Hij steeg tot ongeveer duizend meters en stopte dan zijn motor. De machine scheen voor een paar oogenblikken stil in de lucht te hangen en begon dan langzaam te vallen. Sneller en sneller ging het naar beneden, de vleugels kantelend en zwenkend alsof de aviateur alle contrôle over zijn vliegtuig verloren had. Als een in de lucht geschoten vogel kwam hij naar beneden vallen, en een kreet van schrik en ontzetting ging vanuit de menigte op, toen de machine recht op hen neer dreigde te komen. Het volk stoof verschrikt uiteen, maar op minder dan zestig meters hoogte nam de machine weer een horizontale richting aan, de motor startte en hij zoemde weer netjes omhoog...
Velen lachten, anderen mopperden en vonden het een schandaal. Opnieuw in hoogere regionen begon de aviateur vertikale cirkels te beschrijven, de bekende looping-the-loop, dan weer viel hij naar links, dan naar rechts, soms vloog hij onderstboven en draaide zich kalmpjes weer om.
Toen stegen andere plane's op voor een hoogterecord en nu ook ging Van Pottum omhoog met zijn gaszak.
Fred en Bram sloegen geen plaats van belang op het terrein over. Het was, alsof een nieuwe roeping vandaag in hen ontwaakt was en, al hadden ze vroeger al belang gesteld in de ontwikkeling en den vooruitgang van de vliegkunst, nog nooit hadden zij vliegtuigen en hangars zoo van nabij beschouwd. Den heelen middag bleven zij bij
| |
| |
elkaar en vergaten de heele Owattepan-club.
Onder het naar huis gaan spraken zij over niets anders, zoo waren zij van de vliegerij vervuld.
‘Ik heb eigenlijk nooit geweten, wat ik wilde worden, Bram,’ zei Fred. ‘Al ons studeeren en blokken is doelloos, zoolang we ons geen ideaal voor oogen hebben gesteld. En vanmiddag is me alles ineens duidelijk geworden. Ik ga aviateur worden.’
‘En ik,’ voegde Bram erbij, ‘heb altijd gedacht, dat het leven van een beroemd detective het aantrekkelijkst voor mij was. Nu weet ik beter. Laten we samen werken, Fred. Aangenomen?’
‘Aangenomen,’ zei Fred warm. ‘En het doet mij dubbel plezier, van je te hooren, dat het zoogenaamde detective-werk en najagen van misdadige avonturen je niet langer aantrekt. We zullen echter van den grond op moeten beginnen. We zijn nog op school, weet je. We kunnen maar niet opeens beginnen met een vliegveld te openen. Daar zijn honderdduizenden guldens voor noodig.’
Op echte jongensmanier redeneerden ze. Ze hadden allebei Charles Lindbergh's levensgeschiedenis gelezen. Lindbergh was als jongen van veertien jaar, wonend in een klein stadje in Amerika, begonnen met de fietsen van de dorpsbewoners te repareeren. Toen was hij in de motorfietsen gaan doen en daarop volgden auto's. En toen was hij zich gaan toeleggen op de vliegkunst. Zoo wilden Fred en Bram het ook doen. Precies alles van de werktuigkunde te weten komen en zich dan geleidelijk opwerken. Dat
| |
| |
nieuwe plan maakte hen zoo opgewonden, dat ze niet meer dachten aan de overige leden van de club, die zij in de groote volksmenigte verloren hadden.
‘Blijf bij ons eten,’ inviteerde Fred zijn vriend, ‘dan kunnen we vanavond nog wat verder over onze plannen praten.’
‘Heel graag, Fred, als het je ouders gelegen komt.’
‘Zeker, waarom niet?’
‘Fred,’ zei Bram, ‘weet je wel, dat ik beschaamd ben om al die vriendelijkheid en goedheid van je aan te nemen? Je hebt me zoo geholpen in den laatsten tijd, dat ik er werkelijk verlegen mee ben.’
‘Goedheid? Wat voor goedheid? Waar heb je het over?’
‘O, je weet drommels goed, wat ik bedoel. Ik ben het niet waard.’
‘Dat heb je mis, Bram. Je bent het welwaard. Praat er niet over, kameraad. Zooals ik dan zei, we hebben ons levenswerk gevonden... wat zeg jij?’
‘Ja,’ bevestigde Bram plechtig, ‘we hebben ons levenswerk gevonden. We zullen maar van school gaan.’
‘Ben je betoeterd? Dat gaat zoo maar niet! Kalmpjes aan, ouwe jongen. We moeten doorgaan met studeeren.’
‘Och, wat heb je nou aan al die studie... als je het naderhand toch niet gebruikt?’
‘Kletspraat, Bram. Er gaat niets boven een goede educatie. Later komt ons dat alles van pas. Ik moet je echter toegeven, dat na de H.B.S. een heel nieuwe tijd voor ons zal aanbreken.’
| |
| |
‘Wat zullen je ouders ervan zeggen?’
‘Mijn vader zal het plan wel goedkeuren, maar mijn moeder heeft zich altijd voorgesteld, dat ik een beroemd dokter of dominee zou worden.’
‘Goeie hemel, en als je haar nu vertelt, dat je aviateur wilt worden, zal je wat hooren,’ meende Bram.
‘We zullen wel zien,’ antwoordde Fred.
Dien avond brachten de vrienden tezamen door, maar er werd nog niets aan de ouders van Fred verteld. Den volgenden namiddag gingen ze, op voorstel van Fred, naar den schilder Wolferts.
‘Wel, wel,’ zei de schilder, toen de twee jongens het paadje opliepen, dat naar den koepel leidde. ‘Kom erin, vrienden.’
Fred stelde Bram aan Wolferts voor en gaf te kennen, dat ze eens kwamen zien, hoever hij al met zijn schilderij gevorderd was.
Onaangename gevoelens bekropen Bram, toen hij de kamer binnentrad. Want hier was immers de plaats, waar hij nog maar zoo heel kort geleden in het holst van den nacht was binnengeslopen en... op goed geluk maar had rondgesnuffeld en ten slotte het geld in het kistje had gevonden? En hoe was hij veranderd sinds dien tijd!
Hij kon zich nu haast niet voorstellen, hoe het mogelijk was geweest, zooiets te doen. Hij zou er thans niet meer in staat toe zijn! Die gedachten gingen hem door het hoofd, terwijl hij met kloppend hart naar den schilder en Fred luisterde.
‘Om je de waarheid te zeggen,’ zei Wolferts, ‘heb ik niet veel aan het schilderij gedaan sinds
| |
| |
je bezoek. Mijn vrouw is erg overstuur over dat gestolen geld, weet je.’
‘O ja, dat is waar ook,’ zei Fred, alsof hij de heele zaak al vergeten was.
‘Ik trek mij persoonlijk eigenlijk weinig van die dingen aan,’ vervolgde Wolferts, ‘het komt wel weer op de een of andere manier terecht. De stakker, die het geld genomen heeft, had het bepaald harder noodig dan wij.’
‘Het is zeker heel mooi van u, er zoo over te denken,’ zei Fred.
‘Mooi?’ vroeg Wolferts. ‘Er is niets moois in. Ik zou zeggen, het is heel logisch,... Terwille van mijn vrouw zou ik echter wel willen, dat het niet gebeurd was. Ik kan haar dat geld zonder bezwaar teruggeven, maar dat is de bedoeling niet. Zij had dat geld opgespaard met het maken van Japansche waaiers, iets, waarin ze heel handig is en wat ze heel artistiek doet.’
Bram voelde groote neiging, het atelier uit te loopen, het werd hem benauwd hier.
‘Apropos,’ hervatte de schilder. ‘Je weet wel, dien manchetknoop, die ik je liet zien? Ik heb het ding niet meer gezien sinds je vertrek. Stil, riep m'n vrouw daar?’
‘Ik geloof het wel,’ zei Fred, die heelemaal niets gehoord had.
Wolferts ging het vertrek uit en in minder dan geen tijd was Fred bij het tafeltje, waarop het kistje stond. Geen tien tellen later kwam de schilder weer terug met zijn vrouw.
Zij begroette de jongens hartelijk.
‘Ik denk toch maar,’ zei ze na een oogenblik, ‘om het geval bij de politie aan te geven. Een paar avonden tevoren deed ik er nog tien gul- | |
| |
den bij, die ik van een winkel ontvangen had en toen was het precies tweehonderd.’
Met deze woorden ging mevrouw Wolferts naar het tafeltje, alsof ze nog eens demonstreeren wou, hoe ze het had gedaan.
Ze opende het kistje.
‘Neemaar... kijk eens...!’ riep ze, en ze hield een pakje bankbiljetten omhoog.
Een wit papiertje viel er tusschenuit.
Wolferts raapte het op en las:
HIERBIJ ONDER VRIENDELIJKEN DANK HET GELEENDE TERUG. HEB HET VERDER NIET NOODIG.
DE ONGENOODE GAST.
‘Hij is er warempel vannacht alweer geweest en heeft de duiten teruggebracht,’ lachte Mevrouw Wolferts.
Ze was in de wolken van blijdschap en tracteerde van louter plezier de jongens op chocolade en koekjes.
‘Maar het is heusch mijn schuld niet, dat het verloren geld terug is,’ zei Fred lachend, ‘dus ik behoef er ook niet voor beloond te worden.’
Ze bleven nog eenige oogenblikken aangenaam bijeen en daarop vertrokken de vrienden.
Bram was blij, toen hij weer buiten was. Hij haalde eens diep adem en zei met warme overtuiging:
‘Hè... een pak van mijn hart... dat is de laatste maal geweest, Fred, dat ik me aan een anders goed vergrijp.’
| |
| |
‘Loop naar de pomp,’ zei Fred, ‘begin je er nu alweer over?’
Maar nauwelijks waren ze het bruggetje overgegaan en hadden de laan bereikt, toen Wolferts hen terugriep.
De jongens bleven staan en keken om.
Lachend kwam de schilder op hen toeloopen.
‘Neem me niet kwalijk, dat ik je terugroep, maar heeft een van jullie verstand van een fiets?’
‘Zeker wel,’ zei Fred.
‘Ja,’ voegde Bram erbij, ‘we zijn echte werktuigkundigen.’
| |
| |
‘Mooi zoo. Als het niet teveel verlangd is, zou ik wel graag willen, dat jullie eens even naar mijn karretje keken. Het is fonkelnieuw, maar bijna iederen keer, als ik erop rijd, loopt het stuur vast. Gisteren was het zoo erg, dat ik haast tegen de straat sloeg.’
‘Dat is gauw genoeg verholpen,’ zei Bram.
In den tuin was een klein schuurtje, waar de fiets stond. Wolferts had er wat rommel en gereedschappen en in minder dan geen tijd waren de jongens aan het werk. Er bleek ook nog een band lek te zijn. Wolferts was een heel knap schilder, maar als mecanicien was hij een heel groote knoeier. Fred was heel handig met de gereedschappen en had gauw het stuur uit elkaar. Intusschen nam Bram den lekken band van den velg en ging dien netjes schoonmaken en plakken. Wolferts rookte zijn pijp en keek lachend toe.
‘Daar kom ik goedkoop af,’ zei hij.
‘Wacht maar, tot u de rekening krijgt,’ zei Fred.
Bram werkte met genoegen, vooral daar het een geheim genot voor hem was, den schilder een dienst te kunnen bewijzen. Het gaf hem een zekere voldoening en hij zou wel ik weet niet hoe lang en hoe hard willen werken, om het gebeurde ongedaan te maken, als dat mogelijk was geweest.
‘Waarom zetten jullie geen rijwielzaakje op?’ vroeg Wolferts zoo terloops.
Fred keek op van zijn werk en keek hem vol verrassing aan.
‘Hoor je dat, Bram?’ vroeg hij.
‘Wat?’
| |
| |
‘Waarom we geen rijwielzaak opzetten?’
‘Eerst een rijwielzaak hebben... komt heel wat voor kijken.’
‘Dat is waar.’
Het karweitje duurde een klein half uurtje en toen waren band en stuur weer gerepareerd. Wolferts wou de jongens met alle geweld voor de lunch houden, maar ze bedankten en waren weldra op weg naar huis.
|
|