| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Karsten krijgt een lepeltje van zijn eigen medicijn.
Meer dan een week was nu voorbijgegaan sinds Karsten een bezoek had gebracht aan Bram Staal. Het was afgesproken, dat Bram op Woensdagavond het geld brengen zou, in gezelschap van een couranten-verslaggever. Bram echter wist niemand, die hem zulk een dienst zou kunnen bewijzen. Hij had dien Woensdagavond den voorzorg genomen, Karsten even op te bellen, teneinde zich te vergewissen, dat hij thuis zou zijn. Maar hij kreeg de boodschap, dat de jongeling dien avond naar een vergadering of zoo iets was, en dus klaarblijkelijk heelemaal niet op Bram's komst gesteld was.
Dat bracht Bram tot nadenken. Karsten was natuurlijk bang, dat de heele zaak in de krant zou komen en hield zich daarom maar van den domme.
Bram besloot zijn besten vriend Fred Bakker om raad te vragen.
‘'t Is heel duidelijk te zien,’ zei Fred lachend, ‘dat je verzinseltje omtrent dien verslaggever hen bang heeft gemaakt. Hoor eens, we moeten nu op dien ingeslagen weg voortgaan en ze nog
| |
| |
wat meer afbluffen. Mijn vader zou er plezier in hebben dat varkentje eens te wasschen. Kom, hij is in zijn kamer. Laten we hem de heele zaak vertellen. Ik ben er zeker van, dat hij ons helpen zal.’
Mijnheer Bakker, omringd van groote rekening-courantboeken en folio's, ontving de jongens vriendelijk.
‘Gaat zitten,’ sprak hij; ‘en vertel mij maar eens, wat je op het hart hebt.’
Hij stopte een versche pijp, stak deze aan en zette zich tot luisteren. En toen begon Fred zijn vader precies te vertellen, hoe de vork in den steel zat. Mijnheer Bakker zette groote oogen op, want dat gedeelte van de geschiedenis had hij nog niet gehoord.
‘Aha,’ sprak hij eindelijk, toen Fred hem verteld had, op welke wijzen de Marsleden getracht hadden Bram in hun club te krijgen, ‘dat verandert de zaak eenigszins. Ik ben blij, jongens, dat je naar mij toegekomen bent en mij alles precies hebt uitgelegd. Je verwacht natuurlijk, dat ik je een handje in deze zal helpen. Wees maar niet bezorgd. Geef mij het geld en ik zal die Karsten en zijn kornuiten een lepeltje van hun eigen medicijn geven, dat hun ziek en misselijk zal maken.’
De heer Bakker vertelde den jongens niet, wat hij nu eigenlijk ging doen, dat zouden ze later wel hooren.
Maar den volgenden avond bracht hij een bezoek aan Bernard Karsten, die op de onverwachte visite heelemaal niet voorbereid was.
Karstens ouders waren thuis en verwonderden zich, wat de heer Bakker, die zij niet kenden,
| |
| |
hun zoon te vertellen had. Op aandringen van den bezoeker had hij een onderhoud met den jongeling in de voorkamer.
De heer Bakker, gebruik makende van het feit, dat Karsten hem niet kende, deed zich nu voor als een sportverslaggever.
‘Wel, jonge vriend,’ zoo begon hij, ‘ik heb goed nieuws voor u. Ge moet namelijk weten, dat ik de sportredacteur ben van “de Morgenpost” en als zoodanig zou ik gaarne eenige inlichtingen willen hebben omtrent uw club. Intusschen heb ik het genoegen u een bedrag van honderd-vijftig gulden te geven als betaling van een schuld, gemaakt door een zekeren Bram Staal. U wilt zeker wel zoo goed zijn, mij daarvoor een kwitantie te geven, niet waar?’
Zooiets had Karsten allerminst verwacht!
De sportredacteur van ‘de Morgenpost’! Groote genade! Als die het heele zaakje in de courant ging zetten, zou er wat losbarsten in de voetbalwereld! En dat moest voorkomen worden, koste wat het koste!
Hij schuifelde op zijn stoel en een zenuwachtig lachje kwam op zijn gezicht. Hij moest natuurlijk het geld niet aannemen, maar wist niet goed, op welke manier hij het van de hand zou wijzen.
‘Hm... ik heb... ziet u... we hebben... we zijn nog niet zeker, of we dat geld wel eh... eh...’
De heer Bakker keek den jongen nu met doordringende oogen aan.
‘Luister, waarde vriend,’ sprak hij ernstig. ‘Als er iets oneerlijks in deze zaak is, zal het maar het beste zijn, mij alles te vertellen.’
| |
| |
‘Oneerlijks... nee... U ziet... U weet natuurlijk, dat Bram ons dat geld schuldig is. Hij heeft het verloren... het is een eereschuld.’
‘Eereschuld... kletspraat! Het is de meest oneerlijke schuld die men zich kan indenken. Is het niet waar, vriend Karsten, dat uw club in den beginne Bram gevraagd heeft, zich bij u aan te sluiten? Hij was een eerste-klas goalkeeper, nietwaar, en zijn spel is buitengewoon knap. Toen zijt gij met uw vrienden een ander deuntje gaan zingen. Ongelukkigerwijze heeft mijn jongen vriend Bram toen zijn ouders verloren. Dokter Staal stierf tengevolge van een infectie, en zijn weduwe is van verdriet zoo ziek geworden, dat zij naar een sanatorium vervoerd moest worden. Bram bleef nu alleen achter, verstoken van de liefderijke hulp en verzorging, die hij tot nog toe van zijn ouders genoten had. De omgang met u en uwe vrienden was hem een welkome afleiding. Hij werd befuifd, gevleid en als een held en een ster geëerd. Natuurlijk had hij niet de minste verdenking, dat al die fuiverij en papperij met een bedoeling gepaard ging! Is dat niet zoo?’
‘Bedoeling?’ vroeg Karsten, die bleek om den neus geworden was, ‘welke bedoeling?’
‘Houdt u zich maar niet zoo onnoozel, vriend,’ antwoordde de heer Bakker. ‘Het lag natuurlijk voor de hand, dat ge Bram Staal voor uw eigen club wilde inpalmen, en toen hij niet goedschiks wou overloopen, hebt ge alle mogelijke middelen in het werk gesteld om het kwaadschiks gedaan te krijgen. Neen, schudt het hoofd maar niet, ontkennen zal u weinig baten. Toen werd Bram uitgenoodigd mee te doen aan billard- | |
| |
partijtjes... Eerst won hij eenige bedragen, maar later begon hij te verliezen. Hij verloor zooveel, dat het tenslotte opliep tot honderd-en-vijftig gulden. Bram, mijn jongen, heeft geen honderd-vijftig gulden, dat wist ge wel. En toen werd hij bedreigd met het gerecht. Ik weet niet zeker of er wel een rechter in het heele land is, die een jongen zou veroordeelen onder zulke omstandigheden. Maar dat wist Bram natuurlijk niet. Hij werd op een geweldige manier geïntimideerd, bang gemaakt. Toen kwam hij - ten einde raad - naar het bureau van onze courant. En nu, vriend Karsten, is de redactie van “de Morgenpost” bereid u de honderd-vijftig gulden te betalen, in ruil voor deze voetbalgeschiedenis, die weldra in onze kolommen zal prijken!’
Er was een oogenblik stilte.
Karsten besefte, dat hij zich op gevaarlijk terrein bevond. Zijn angst voor publiciteit was zoo groot, dat hij er niet eens aan dacht, den heer Bakker naar zijn perskaart te vragen of er maar een oogenblik aan te twijfelen, dat deze bezoeker werkelijk een sportredacteur was! Had Bram Staal hem niet zelf gezegd, een verslaggever erbij te halen?
‘Ik kan het geld niet aannemen onder die voorwaarde, mijnheer,’ zei hij ten slotte. ‘Het zou onze club teveel schade doen.’
‘Maar denk eens aan... al dat geld...’
‘Het was slechts verloren met spelen,’ zei Karsten, die nu begreep, dat hij zich zoo goed mogelijk uit de moeilijkheid moest zien te praten. ‘Het is eigenlijk niet zoo heel erg, ziet u, al betaalt hij ons dat niet... we lijden liever deze schade, dan het zaakje in de courant te hebben...’
| |
| |
‘Hm... dat begrijp ik wel,’ zei de heer Bakker, ‘maar vindt u het eigenlijk niet schandalig, jonge vriend, dat een prachtige, gezonde sport als het voetbalspel op zulke knoeierige wijze bedorven wordt? Waar is uw ‘sportmanship?’
‘Och,’ vergoelijkte Karsten, ‘we wenschen hem heelemaal geen kwaad toe, ziet u. En het was ons niet zoozeer om dat geld te doen, daar we wisten, dat hij het toch niet had en wel lid van onze club zou worden.’
‘Voortaan moet ge andere middelen toepassen om leden aan te werven,’ sprak de heer Bakker. ‘Het is beklagenswaardig, dat dit gebeurd is en ik betreur het, dat dit in de courant moet komen.’
‘O, maar dat zou verschrikkelijk zijn!’ barstte Karsten opeens los. ‘Dat moet in elk geval voorkomen worden.’
‘Ik zou niet weten, op welke manier we dat kunnen tegenhouden. Ge hebt zelf toegegeven, dat het zich inderdaad heeft afgespeeld, als ik zeide, en dat is wel een paar kolommen waard in de krant.’
‘Maar mijnheer, als dat in de sportberichten komt, is onze club voorgoed naar de maan!’
‘Dat denk ik ook!’
‘En onze reputatie! We zijn een eerste klas club en we gaan in het volgende seizoen naar Antwerpen voor den zilveren beker.’
‘Jammer, jammer. Maar komaan, ik moet nu terug naar het redactiebureau. Hier is het geld, waarde vriend. Schrijf me nu alstublieft een kwitantie en zet daarop: In geheele afbetaling van een schuld aan de Voetbalclub ‘Mars.’
De heer Bakker stond op, alsof hij gereed was
| |
| |
om heen te gaan.
Karsten was ten einde raad.
‘Een oogenblikje, mijnheer,’ zei hij. ‘Als we het geld schenken aan Bram, wilt u ons dan beloven, dat er niets van het heele geval in de courant zal komen?’
Dat was juist, waar het den heer Bakker om te doen was geweest.
‘Bedoelt ge, dat Bram den schuld niet behoeft te betalen?’ vroeg hij weifelend. ‘En wat bewijs geeft ge daarvoor?’
‘Ik zal u zwart op wit geven, dat Bram Staal ons niets schuldig is!’ riep Karsten uit.
‘O ja? Wel, dat verandert de zaak een beetje.’
Karsten zag een zonnestraaltje van hoop.
‘Hij hoeft ons niets te betalen... en ik wil
| |
| |
beloven... dat we hem verder met rust zullen laten,’ voegde hij eraan toe.
‘Wilt ge mij daar een geschreven bewijs voor geven?’
‘Zeker wel, mijnheer. Wacht, ik zal even pen en inkt halen.’
‘Niet noodig,’ sprak de heer Bakker, zijn vulpen te voorschijn halend. ‘Wees zoo goed op te schrijven, wat ik dicteer: Hiermede verklaart de ondergeteekende dat Bram Staal nimmer iets schuldig was aan de leden van de Voetbalclub “Mars”. Dat is alles. Wees zoo goed het nu te onderteekenen.’
Karsten voldeed aan dat verzoek en gaf mijnheer Bakker het papier.
‘En nu zult u er niets van in de courant zetten?’ vroeg hij.
De heer Bakker begon te lachen.
‘Natuurlijk niet, dat ben ik nooit van plan geweest,’ zei hij. ‘Je moet namelijk weten, dat ik de vader ben van Fred Bakker en tevens Brams vriend. De jongen had mij verteld welk een slinksche manieren je club er op nahield, en dat ging een beetje te ver, zie je.’
‘Dus... u is heelemaal geen couranten-verslaggever?’
‘Heelemaal niet. En nou heb ik de eer je te groeten.’
Met deze woorden nam de heer Bakker zijn hoed en stok op en verliet de kamer.
Karsten keek een oogenblik naar de deur, waarachter zijn bezoeker verdwenen was. Dan viel hij neer op een stoel en zei:
‘Wel alle duivels...’
|
|