| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Bederf in het voetbalspel.
Buiten begon het al donker te worden. Het Februarizonnetje had dien dag zijn best gedaan, maar nu werd het weer kouder. Fred en Bram liepen een tijdlang zwijgend naast elkander voort, een ieder verdiept in zijn eigen gedachten. Bram's huis was gelegen in het Oostelijk stadsgedeelte, waar weinig verkeer was.
Toen opeens begon Bram te vertellen.
‘Het is zoowat vijf maanden geleden, Fred, dat ik Karsten voor het eerst ontmoette. Ken je hem?’
‘Karsten? Nooit van gehoord.’
‘Hij is de captain van het eerste elftal van “Mars”. Het was na onzen wedstrijd tegen “Gouda”, dat hij me opzocht. Ik woonde toen nog in de Tuinlaan, vóór vaders dood. Om kort te gaan, deze Karsten deed zich vóór of hij de beste vriend in de wereld was, ofschoon ik den sjap nooit gezien had. Hij wilde een club oprichten van alleen eerste-klas spelers, amateurs, zei hij en het zou hem veel plezier doen, als ik daarvan lid zou willen worden. Ik had daar heelemaal geen liefhebberij in. De kerel bleef aanhouden en je had eens moeten hooren, hoe hij me vleide en prees.’
| |
| |
Fred knikte.
‘Hij wou je natuurlijk voor zijn eigen club zien over te halen,’ zei hij.
‘Ja,’ bevestigde Bram, ‘en hij liet geen middel onbeproefd om mij daartoe te krijgen. Toen ik op alle voorstellen weigerde in te gaan, probeerde hij mij om te koopen. Hij zou mij honderd gulden betalen, als ik een contract wou teekenen om keeper van een “nieuwe” club te worden. Om van den kerel af te komen zei ik maar, dat ik er eens een paar dagen over wou denken. Dat was juist in den tijd, dat mijn vader die operatie in het ziekenhuis verrichtte en daarbij zelf bloedvergiftiging opliep. Geruimen tijd liet Karsten niets van zich hooren. Toen, na vaders dood, mijn moeder naar het sanatorium was gegaan en ik naar tante Helena verhuisd was, kwam Karsten opeens weer opdagen. Ditmaal was het een uitnoodiging om een gezellig avondje bij te wonen.’
Fred lachte. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat zijn zoo hun gewone streken. Ik begrijp het al. Waren ze niet allemaal verschrikkelijk aardig tegen je op dat partijtje?’
‘Aardig?’ riep Bram uit. ‘Man, je zou gedacht hebben, dat ik den Atlantischen Oceaan overgevlogen had. Ik werd befuifd als een Prins. Nou, dat was verbazend leuk, hè? Ze lieten mij dansen met de mooiste meisjes en vertelden aan een ieder, dat ik de populaire keeper van ‘Voorwaarts’ was. Ik had nog nooit zulke aardige, hartelijke lui ontmoet, zeg, en ze vertelden mij, dat ze ook een billardclub hadden en of ik niet eens een paar keeren als gast wou meespelen. Dat vond ik natuurlijk best en er
| |
| |
werd heelemaal niet meer gesproken over voetbal. De nieuwe vrienden waren echter niet anders dan een troep verkapte beroepsspelers, die een maniertje probeerden te vinden om mij te dwingen lid te worden van ‘Mars.’
‘De smeerkeezen!’ riep Fred verontwaardigd uit. ‘Je hebt toch niet toegegeven?’
‘Zeker niet!’ antwoordde Bram. ‘Als ik toegegeven had, zou het niet noodig geweest zijn, om dat geld van mevrouw Wolferts te...’
‘Leenen,’ vulde Fred aan. ‘Maar wat heeft dat er nu mee te maken?’
‘Plenty,’ zei Bram. ‘De billard-avondjes werden gehouden in hun clubgebouw aan de Hoogstraat. Na het eerste uurtje billardspel, dat ik verloor, werd mij vriendelijk medegedeeld, dat ik een bedrag van vijf gulden verloren had, maar dit niet behoefde te betalen, omdat ik natuurlijk gast was. Ofschoon ik het tamelijk vreemd vond, dat die lui om geld speelden, was het natuurlijk toch ook weer aardig, dat ik het niet behoefde te betalen.’
‘Handig, heel handig,’ mompelde Fred.
‘Het volgende spelletje won ik en Karsten vertelde mij, dat ik van mijn twee tegenstanders nu ieder vijf gulden gewonnen had, en, als ik het goedvond, zouden ze mij dat bedrag uitbetalen. Ik stemde toe, maar zei, dat ze er dan de vijf gulden, die ik verloren had, maar af moesten trekken. Daarna won ik nog drie potjes en toen de avond om was, had ik twintig gulden gewonnen. Ze sloegen mij op den schouder en zeiden, wat een knap speler ik was en of ik de volgende week weerkwam? Ik beloofde dat, en den tweeden maal dat ik met ze speelde, won
| |
| |
ik vijf-en-twintig gulden. Nou, je begrijpt, daarna kon ik er niet meer vandaan blijven. Maar langzamerhand begon ik te verliezen. Op een avond had ik geen geld om mijn verlies te betalen. Ze vonden het heelemaal niet erg en zeiden dat ik het best weer kon inhalen. Maar het volgende spel verloor ik weer en het volgende en het daarop volgende. Karsten lachte maar en zei, dat ieder wel eens een poosje pech had. Vroeger, toen mijn vader nog leefde, had ik gemakkelijk die schuld kunnen betalen, maar tante Helena is niet erg scheutig en in het begin was de verleiding om geld te winnen, erg groot. Ik dacht, dat mijn verlies maar tijdelijk was en dat ik wel weer gauw de schade zou inhalen. Maar dat was misgerekend, hoor. Ik verloor de eene pot na de andere en na een paar maanden zat ik er in voor honderd-en-vijftig gulden.’
‘Stommeling,’ liet Fred zich ontvallen.
‘Zeg dat wel,’ beaamde Bram. ‘Onze club speelde in dien tijd heel wat matches en je weet wel, dat ik in de laatste vier maanden niet meer dan twee ballen heb doorgelaten en dat was bij gelegenheid, dat de zon in mijn oogen scheen. Karsten en de andere sjaps van “Mars” kwamen toen weer met hun oude plannetje op de proppen, om mij naar hun club over te halen en ditmaal gingen ze een beetje anders te werk. Toen ik alweer weigerde om onze club te verlaten en naar hun over te loopen, begonnen ze te dreigen.’
‘Dat was te voorzien,’ zei Fred, ‘en je had van den beginne af al kunnen ruiken, dat het hun daarom te doen was.’
‘Ja, maar dat zag ik toen nog niet zoo in,
| |
| |
zie je. Nu was het betalen of voor het gerecht komen, van de H.B.S. weggejaagd worden en wat meer volgt. Ze maakten het mij zoo benauwd, dat ik hen beloofde binnen een week het geld te hebben’
‘En inplaats van alles aan mij, je besten vriend, te vertellen, ging je het... eh... eh...’
‘Zeg het maar,’ viel Bram hem in de rede. ‘Ja, toen wist ik geen betere manier, dan het ergens weg te nemen. Het gebeurde op dien avond, nadat je bij me geweest was. Ik nam een tram naar het Westen. Ik weet niet, wat me dien avond bezielde. De angst voor de bedreigingen van Karsten was zoo groot, dat het mij weinig schelen kon, hoe ik aan het geld kwam.’
‘Maar zou het niet eenvoudiger geweest zijn, je bij hun club aan te sluiten? Dan was het heele probleem opgelost geweest!’
Bram keek zijn vriend met verbaasde oogen aan.
‘Fred,’ zei hij ernstig, ‘ik mag wat je noemt een “dief” zijn, maar ik verraad mijn vrienden niet. Herinner je nog den dag, toen je mij voor het eerst meenam voor een ritje met je nieuwe auto? We spraken juist over ditzelfde onderwerp en toen zei je: Het laagste wat je doen kan, Bram, is je eigen vrienden verraden.’
‘Ja, ik herinner het mij.’
‘Ik heb het nooit vergeten, Fred, en stel je voor, dat onze Club eens een match had tegen hun, en jullie mij in de goal van Mars vonden? Neen, dank je... En nou zal je mij natuurlijk van nu af aan minachten en een dief noemen. Jij hebt makkelijk praten. Jij hebt nog je bes- | |
| |
ten vader en moeder en alles, wat je noodig hebt. Ik niet. Het was voor mij een heele verleiding. Ik woon nu bij een Tante, die bang is, als ik te veel licht of brandstof gebruik. Karsten en de andere sjappen waren erg gul en hartelijk, vroegen nooit om betaling. Er waren soupeetjes en fuifjes en ze papten me geweldig aan. En toen opeens vertelden ze me, dat ik honderd-vijftig gulden schuldig was.’
Eenige oogenblikken liepen de vrienden zwijgend naast elkander voort. Fred overdacht de zaak en verbrak 't eerst het stilzwijgen door te zeggen:
‘Bram, zoowaar als je mijn vriend bent, zal ik je trachten te helpen. Je hebt gelijk, ik heb gemakkelijk praten. Maar om je te laten zien, dat ik het niet bij praten laat, zal ik je uit dit wespennest halen. Ik ben blij, dat je mij alles verteld hebt, want wat ik zei van de courant was maar een praatje.’
‘Je bedoelt... het stond heelemaal niet in de krant?’
‘Welnee, ik wou alleen maar eens zien, welk een indruk dat op je zou maken, en je viel dadelijk door de mand.’
Ze waren verscheidene straten doorgeloopen en stonden nu weer voor het huis van Bram.
‘Luister Bram,’ sprak Fred. ‘Beloof me, dat het nu uit is met die Karsten en die bende van “Mars”, en ik zal zien, wat ik voor je doen kan. Heb je hun het geld al gegeven?’
‘Neen... ik heb het op mijn kamer.’
‘Geef het hun in geen geval, Bram. En we zullen het bedrag weer aan Wolferts terugzenden. Laat Karsten naar de maan loopen.’
| |
| |
‘Maar dan haalt hij de politie erbij!’
‘Geen nood... dat zal hij zoo gauw niet doen. Intusschen ben je hem natuurlijk het geld schuldig - maar dat is minder - ik zal het je leenen.’
‘O Fred... zooveel geld...’
‘Larie. Wees niet bang voor hun. En nou ga ik naar huis. Morgen is het Zondag. Kom in den middag even bij me aan.’
Bram kon van ontroering geen woorden vinden om Fred te bedanken. Eenige oogenblikken tevoren had hij zich zoo bedrukt en bezwaard gevoeld en nu was alles weer licht en luchtig, en de vreeselijke angst en beklemming waren van hem weggenomen. Hij drukte Fred stevig de hand, toen hij afscheid van hem nam.
Dien avond bezocht Fred zijn vader in diens werkkamer. Een ruim vertrek met donkere paneelen, boekenkasten en een open haard, ofschoon het huis voorzien was van centrale verwarming.
Mijnheer Bakker zat in een fauteuil met zijn avondblad in de hand, en verwelkomde zijn zoon.
‘'n Goed idee van je, jongen, om me een beetje gezelschap te komen houden. Moeder is op visite vanavond, dus we hebben het huis alleen.’
‘Ja,’ bevestigde Fred, ‘en daarom kom 'k maar een beetje hier zitten, als u 't goedvindt.’
‘Spreekt vanzelf, Fred. We zullen een paar nieuwe blokken op 't vuur gooien. Vertel me eens wat nieuws.’
‘Om u de waarheid te zeggen, dat is juist, waarom ik hier kwam.’
‘Om me wat nieuws te vertellen?...’
| |
| |
‘Ja, en wat te vragen. Kijk... het is zoo... u kent natuurlijk... enfin, dat doet er niet toe... Vader, als u een vriend hadt, een goeien, besten vriend, die vreeselijk in den knoei zat... omdat-ie iets verkeerds had gedaan... zou u hem dan helpen en nog langer uw vriend willen noemen... of zoudt u zich heelemaal niet meer met hem bemoeien... omdat-ie wat had gedaan...’
In spanning keek Fred zijn vader aan, niet wetend, hoe deze de zaak zou opnemen.
‘Wel,’ zei vader langzaam, een versche pijp stoppend, ‘dat zou er nou heelemaal aan liggen, wat hij gedaan had.’
Fred, die op een divan was neergevallen, keek
| |
| |
naar de talrijke boeken in de muurkasten; het viel hem moeilijker, dan hij gedacht had.
‘Er is een vriend van me,’ vervolgde hij, ‘een jongen van de H.B.S., die het niet breed heeft. Hij is ook een lid van onze voetbalclub en een eerste-klas speler. Het schijnt, dat hij gedurende de laatste maanden in een netelig geval is geraakt.’
‘Wie is het? Ken ik hem?’ vroeg Fred's vader.
‘Ik wil nog liever geen namen noemen, tot ik uw oordeel gehoord heb,’ zei Fred. En daarop vertelde hij zijn vader, dat iemand geld ontvreemd had om een schuld te betalen. Waarin die schuld bestond, verzweeg hij echter.
De heer Bakker luisterde aandachtig.
‘Dat is heel dom geweest,’ merkte hij op.
‘Zegt u dat wel,’ zei Fred. ‘Ik heb er hem over aangesproken en hij had er vreeselijk spijt van.’
‘Da's alvast een goed ding.’
‘Hij heeft het geld nog niet terugbetaald. Hij wou echter graag het bedrag aan den eigenaar teruggeven, maar als hij dat doet, krijgt hij de schuldeischers op den hals. Ik had nu gedacht, als u goedvond... dat ik... ik bedoel... dat wij... het hem zoolang leenden. Kijk vader, dat zou nu heerlijk voor hem zijn, dan kon hij weer opnieuw beginnen... 't Is wel een heele som, ziet u...’
‘Zeg het maar, Fred. Hoeveel heeft de bandiet weggenomen? Tienduizend gulden?’
‘Tweehonderd.’
‘Is dat alles? En voor zoo'n ongelukkige tweehonderd pop waagt die jongen z'n eer en z'n geweten, z'n vrijheid en z'n goeien naam... wat
| |
| |
een verschrikkelijke uil is dat...’
‘Ja, dat is hij,’ beaamde Fred.
‘Luister, Fred, je wordt nu binnenkort negentien jaar en je bent oud en wijs genoeg om op je eigen beenen te staan. Maar zoo nu en dan een beetje vaderlijken raad komt wel van pas, hoewel ik bijna overtuigd ben, dat jij dien het allerminst noodig hebt.’
‘Schiet maar af je vuurwerk, vadertje.’
‘Nu Fred, ik hoop, dat je nooit in omstandigheden mag komen om... om geld verlegen te zitten... Maar als het zoo is... probeer het dan met werken te krijgen en blijf van een anders eigendom af. 't Brengt geen geluk, Fred, niets dan ellende en tranen... Je ziet het aan je vriend. En nou vraag je me, of ik je helpen wil. Natuurlijk, dat spreekt vanzelf. Tweehonderd pop... bah... 't is me nogal de moeite waard... 'k zal je morgen een wissel geven op de bank... dan kan je 't hem brengen.’
Fred liep op zijn vader toe en drukte hem krachtig beide handen.
‘Hartelijk dank, vadertje,’ sprak hij op warmen toon, ‘ik wist wel, dat u ons helpen zoudt.’
‘Heel goed, Fred. Wie is de vriend in nood?’
‘Bram.’
‘Ik dacht het wel. Arme kerel. Ouders kwijt, en aan zijn lot overgelaten. We moeten zien, of we niet wat meer voor hem kunnen doen, Fred. Dokter Staal was een geacht en bemind geneesheer en ik ben bang, dat die tante Helena haar zuinigheid wel een beetje te ver drijft. Ik beloof je, eens een nader onderzoek in te stellen en misschien kunnen we Bram's leven wat veraangenamen.’
| |
| |
Dienzelfden avond had Bram een anderen bezoeker, de veelbesproken Karsten van de voetbalclub ‘Mars’. Bernard Karsten was captain van zijn club en liet geen middel ongebruikt om de beste spelers machtig te worden. ‘Mars’ was eigenlijk een amateur-club, maar in het geheim lieten ze voor hunne wedstrijden uit andere plaatsen eerste-klas voetballers komen, die niet anders waren dan verkapte beroepsspelers.
En wanneer Karsten in de een of andere club een ster opmerkte, deed hij alle moeite om dien speler machtig te worden. Ditmaal was het Bram Staal geweest, die door zijn bovennatuurlijk spel de aandacht van Karsten getrokken had.
Bernard Karsten klopte aan Bram's kamerdeur, na door Tante Helena te zijn binnengelaten.
Bram, geen bezoek meer verwachtende, had het zich gemakkelijk gemaakt en lag op den divan een boek te lezen.
‘Binnen!’ riep hij.
‘Goeien avond,’ zei Karsten, de kamer binnentredend.
Bram sprong op en liet het boek op den grond vallen.
‘Karsten!’ riep hij uit, ‘jij hier?’
‘Zooals je ziet, waarde vriend,’ sprak de bezoeker, kalm zijn jas uittrekkend en die op een stoel leggende. Hij plaatste zijn hoed en handschoenen er bovenop en ging bij de tafel zitten, alsof hij van plan was eenigen tijd te blijven.
‘Wel?...’ vroeg Bram, geïrriteerd door het aanmatigende optreden van Karsten.
Karsten, een goedgekleede jongeman van ongeveer negentien jaar, kruiste bedaard zijn beenen
| |
| |
en haalde een fraaien sigaretten-koker uit den zak. Langzaam nam hij er een sigaret uit, knipte het étui dicht, legde het vóór zich op de tafel en stak eens op.
Daarna, een rookwolk voor zich uit blazend, keek hij Bram veelbeteekenend aan.
‘Ik ben gekomen,’ zei hij langzaam, ‘om de honderd-vijftig gulden, die je ons schuldig bent.’
‘Dat begrijp ik,’ zei Bram.
‘Best. Ik bewonder je vlugheid van begrip. Voor den dag met de spijkers.’
Karsten liet zich nu in zijn ware gedaante kennen. In den beginne, om Bram in te palmen, had hij zich alleraangenaamst voorgedaan en niets was hem te veel om Bram van dienst te zijn. Nu zijn slachtoffer door hem en zijn handlangers in een hoek gedreven was en aan hun willekeur was overgelaten, genoot hij van zijn overwinning, en schepte er behagen in, Bram te zien beven van angst voor zijn bedreigingen. Hij meende, dat Bram toch wel zou moeten bezwijken, door goalkeeper van ‘Mars’ te worden.
Bram keek zijn bezoeker eenige oogenblikken aan. Hij dacht aan Fred Bakker, en die gedachte joeg alle vrees voor Karsten en zijn club op de vlucht.
‘Karsten,’ zei hij, ‘ik ben eigenlijk blij, dat je gekomen bent. Want er is iets gebeurd, dat ik je wou vertellen. Je hebt je kaarten uitgespeeld, en nu is het mijn beurt.’
De ander keek hem met een spottend lachje aan.
‘Nu is het jouw beurt? Wel, wel... Ik ben erg benieuwd wat soort kaart jij in je handen hebt.’
| |
| |
‘Een troefkaart, Karsten.’
‘O ja?’ Dit kwam er op minachtenden toon uit. ‘De eenige troefkaart, die je mij kunt laten zien, is het geld, Bram Staal. Heb je de honderd-vijftig gulden?’
‘Natuurlijk niet,’ zei Bram, ‘waar moet ik zooveel geld vandaan halen?’
‘Ben je dan soms bereid, om je bij onze club aan te sluiten? Zeg, je bent toch eigenlijk een ezel. Je behoeft ons geen cent te betalen, als je onze keeper wordt.’
‘Ik laat me niet omkoopen, Karsten. Als ik geweten had, dat jullie me alleen maar aanpapten om me in te palmen, had ik zeker nooit iets van jullie aangenomen. Ook wist ik niet, dat ik bedreigd zou worden. Je vergeet echter, dat ik ook jouw spelletje kan spelen.’
‘Ik begrijp je niet,’ zei Karsten.
‘Aangezien ikzelf het geld niet had, heb ik de heele geschiedenis aan een vriend verteld, en die is gelukkig bereid mij te helpen. Hij is een verslaggever van “de Morgenpost” en zal de volgende week het geld aan je geven. Tegelijkertijd zal hij dan van de heele zaak een uitgebreid verslag doen in de courant en je zult eens zien, wat een aardige reclame dat is voor je club.’
‘Dat is een gemeene streek van je!’ vloog Karsten op. ‘Je had heelemaal geen recht, dat te doen!’
Bram had zulk een gunstig resultaat van zijn list niet eens verwacht. Het bleek hem nu, dat Karsten zeer bevreesd was, dat de zaak bekend zou worden onder het publiek.
‘Wat bedoel je, Karsten? Had ik geen recht een vriend om hulp te vragen? Je moet toe- | |
| |
geven, dat je mij aardig de duimschroeven had aangelegd. Als ik niet betaal, ga je naar het gerecht, zei je. En ook zou je den directeur van de H.B.S. alles vertellen omtrent mijn billardspelen en mijn schulden. Jij kunt dat doen, omdat je zelf niet naar de H.B.S. gaat... Waarom zou ik geen recht hebben, me te verdedigen en de hulp van een vriend in te roepen?’
‘Maar die vriend is een verslaggever... en de heele zaak komt in de krant!’ riep Karsten uit, die nooit gedacht had, dat de zaak zulk een wending kon nemen. Natuurlijk waren zijn dreigementen met het gerecht maar bluf geweest om Bram bang te maken. Want rechtszaken komen ook in de courant. Karsten wist natuurlijk niet, dat Bram eigenlijk ook maar blufte, maar de list werkte buitengewoon prachtig.
‘Ja, dat is nu wel zoo,’ zei Bram vergoelijkend, ‘maar wat komt het er opaan, wanneer je het geld maar krijgt!’
‘Zeg Bram,’ probeerde Karsten, die lang niet op zijn gemak was, ‘zou die vriend je niet het geld willen geven, zonder de heele geschiedenis in de krant te zetten?’
‘Neen, Karsten, je hebt mij tot het uiterste gedreven en dit is mijn antwoord. Mijn vriend is verzot op die geschiedenis en is er trotsch op, dat zijn courant het eerst met het verslag voor den dag zal komen.’
Karsten keek op zijn horloge.
‘Ik moet nu gaan,’ zei hij, alsof het hem in die kamer een beetje te benauwd werd. ‘Enne... wat ik zeggen wil... omtrent dat geld...!’
‘Ja,’ viel Bram hem in de rede, ‘we zullen dat de volgende week bij je aan huis bezorgen
| |
| |
... laten we zeggen... Woensdagavond... om acht uur zoowat. Je kunt dan tevens aan mijn vriend de noodige inlichtingen geven...’
‘Ik zal er eerst vanavond met de club over spreken,’ zei Karsten, die voor geen geld ter wereld de zaak in de couranten wou hebben, ‘en dan hoor je Maandag wel van me...’
‘Woensdagavond om acht uur,’ herhaalde Bram, ‘en ik verwacht, dat je mij een kwitantie zult geven, geteekend door allen, wien ik geld schuldig ben...’
‘We zullen zien, we zullen zien,’ zei Karsten. Daarna nam hij zijn hoed en jas en vertrok met een haastigen groet.
| |
| |
Toen de deur achter hem dichtsloeg, begon Bram hartelijk te lachen.
‘Sapperloot,’ zei hij tot zichzelf, ‘ik weet niet, hoe ik dat zoo opeens verzon van mijn vriend de verslaggever... maar het werkte uitstekend! ... Ze zullen nu misschien probeeren de zaak in den doofpot te stoppen, door mij het geld te laten houden. Maar dat zal ze niet glad zitten. En toch... als er eens in de krant kwam te staan, wat ik had gedaan... ik zou de schande nooit te boven komen... Stel je voor, dat Karsten wist, dat ik het geld ge... Ik ben blij, dat Fred Bakker mijn vriend is... En wát een vriend!... Ondertusschen ben ik benieuwd, wat de club “Mars” mij vertellen zal.’
|
|