| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Bram's manchetknoop.
Toen Fred Bakker den volgenden Zaterdagmiddag zijn studies had voltooid en het huis verliet om een wandeling te doen, ontmoette hij den brievenbesteller op de stoep. Fred nam een stapeltje brieven en couranten aan, bracht ze weer even binnen. Maar tusschen de brieven was een verkeerde verdwaald, geadresseerd aan Ben Wolferts, kunstschilder, Parklaan 2. Fred kende 't adres niet, maar besloot er op zijn wandeling even heen te gaan. Buiten was zon en zomer. Fred had een dun, nijdig-zwiepend rottinkje in de hand, dat hij met meesterlijke behendigheid tusschen zijn vingers kon laten ronddraaien. Hij was tevreden over het gedane werk en voelde zich opgeruimd.
Precies in de stemming om eens een lekker eind te loopen. 't Rottinkje suisde tusschen zijn vingers, hij gaf er een klap mee op zijn been en lachte de wereld toe.
Een dienstmeisje, dat haar stoep dweilde, stootte bij ongeluk den emmer om, zoodat Fred een sprong moest maken.
‘Satan!’ riep-ie naar de dienstmeid, en lachte.
‘Gooi niet zoo met je visitekaartje,’ zei de meid, ‘je mocht het nog eens noodig hebben.’
| |
| |
Fred flaneerde verder. Maar nauwelijks had hij een tiental passen gedaan of hij hoorde het dienstmeisje gillen. Ze scheen ruzie te hebben met den kruideniersjongen en deze had zich zoo driftig gemaakt, dat hij het meisje een slag in het gezicht gegeven had. Fred zag, hoe hij zelfs van plan scheen, die bewerking te herhalen. In twee seconden was hij terug, zette zijn voet achter de hielen van den comestibles-jonker en gaf hem een zetje... 't Volgende oogenblik zat deze in een plas.
't Dienstmeisje lachte door haar tranen heen.
‘Wat moet-ie van je?’ vroeg Fred.
‘Hij zegt dat ik hem een gulden tekort gedaan heb en dat liegt-ie... is natuurlijk aan zijn lange vingers blijven kleven.’
De krentenbaron stond op.
‘Raak me nog eens aan,’ inviteerde hij Fred, terwijl hij een dreigende houding aannam.
‘Dank je wel, je bent me te kleverig,’ zei Fred lachend. Daarop sloeg de jongen naar hem, maar Fred weerde die beweging gemakkelijk af en beantwoordde die vriendelijkheid, door met kracht zijn vuist in opwaartsche richting onder de kin van zijn aanvaller te duwen, waardoor deze opnieuw in zittende houding neerkwam en met een pijnlijk gezicht zijn kaken bewreef.
Fred draaide zich om en vervolgde zijn weg, tamelijk zeker dat de ander wel genoeg had van de ontmoeting. 't Kleine incident had zijn goede stemming in het geheel niet bedorven, hij lachte erom. Als je van je afbeet en je gelden liet, krabbelde de ander altijd terug, o zoo. En was me dat even een fijn weertje vandaag. Nou, daar had je de Parklaan en daar was nummer 2.
| |
| |
't Bruggetje over de sloot leidde naar 'n grooten tuin, waar een alleraardigst paviljoen als woning en atelier was ingericht.
Fred opende het hek en liep over het bruggetje naar den ingang. Hij had evengoed den brief in de bus kunnen doen en weggaan, maar een geheimzinnige macht trok hem naar het atelier van den schilder. Een ouderwetsche klopper verving de moderne, electrische schel. Fred liet dien een paar malen neer, waarop een vroolijke stem van binnen riep:
‘Kom d'r maar in.’
Fred opende de deur en stond het volgende oogenblik in het ruime atelier. Een jongeman
| |
| |
van ongeveer vier-en-twintig jaar kwam hem tegemoet. Hij had een aangenaam, opgewekt voorkomen en het kleine, zwarte kneveltje stond hem goed.
‘Is u mijnheer Wolferts?’ vroeg Fred. ‘Ik vond dezen brief tusschen onze post... 'k dacht maar even aan te loopen om 'm te bezorgen...’
Ben Wolferts bekeek den brief. ‘Pardon, een oogenblik,’ zei-die.
Haastig opende hij het couvert en las het schrijven.
‘Weet u, wat u me daar brengt?’ vroeg hij Fred.
‘Nog niet,’ zei deze.
‘Een bestelling van duizend gulden.’
‘Wel, ik kan het heusch niet helpen,... ik heb het niet expres gedaan.’
‘Ha-ha-ha!’ lachte Wolferts, ‘die is goed... Maar waar heb ik u toch meer gezien?’
‘Ik weet 't heusch niet... m'n naam is Bakker... Fred Bakker...’
‘Fred Bakker? 'n Gezellige naam. Wilt u niet even gaan zitten?’
‘Graag... dank u. Mooi atelier heeft u hier.’
‘Kijk maar 's rond. 'k Moet even m'n vrouw gaan vertellen van dien brief... excuseer me een oogenblikje.’
Fred wandelde 't atelier eens rond. Er hingen studie's in olieverf, crayon-schetsen, meest portretten en groepen. Indische wapens en doeken maakten artistieke hoekjes.
Ben Wolferts keerde terug.
‘Niet heel erg beleefd van me,’ zei hij, ‘om u zoo alleen te laten. Maar dit moest ik m'n vrouw even gaan vertellen.’
| |
| |
‘Die brief schijnt u in feeststemming gebracht te hebben,’ onderstelde Fred.
‘Dat zal waar zijn. Ziet u dit halfafgewerkte doek? Verkocht voor duizend gulden.’
Fred zette groote oogen op en keek naar de schilderij.
‘'t Moet een deksels mooi meisje zijn, dat u daar geschilderd heeft.’
Ben Wolferts lachte.
‘Da's mijn vrouw,’ zei-die. ‘Wacht 'n oogenblik, u zult ze dadelijk hier zien. Natuurlijk brengt zoo'n brief je in feeststemming. Geen ongeluk zoo groot of er is alweer een geluk bij.’
‘Wat bedoelt u daarmee?’
‘Een paar dagen geleden hebben we des nachts bezoek gehad van den een of anderen ongenooden gast, en die is zoo vriendelijk geweest den spaarpot van mijn vrouw mee te nemen, een bedrag van tweehonderd gulden. Misschien is 't een arme stakker, die honger had.’
‘U praat er nog al luchtig over,’ zei Fred. ‘Tweehonderd gulden is heel wat.’
‘Nou ja,... natuurlijk, maar deze brief maakt alles weer goed... m'n vrouw krijgt d'r spaarpotje terug van mij. Waarom getreurd... om een misselijke 200 pop? Dat is heelemaal geen reden om te treuren.’
‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei Fred naïef, ‘u is zeker rijk?’
‘Schatrijk!’ riep de schilder lachend uit. ‘Ik heb plenty werk, het is mooi weer, de zon schijnt, we rijden schaatsen op den vijver, we hebben radio, een gramofoon, een ouwe piano en een roeiboot. Dat is genoeg om een mensch schatrijk te doen zijn.’
| |
| |
Fred lachte. Er kwam iets warms over hem, dat uitging van den jongen schilder, iets, dat goed deed.
‘De nachtelijke bezoeker,’ vervolgde Ben Wolferts, ‘is zoo vriendelijk geweest, een souvenir achter te laten in den vorm van z'n manchetknoop.’
Hij reikte het voorwerp aan Fred over, die het met belangstelling bekeek. Het was een gladde, zilveren knoop met een gouden hertekop erop, de oogjes waren kleine diamantjes. Fred meende, wel eens meer zoo'n knoop gezien te hebben, maar herinnerde zich toch niet, waar dat geweest was. Onder het praten liet hij het ding in de hand draaien, speelde er onbewust mee en wist ten slotte niet eens meer, dat hij het in de vingers had.
Toen verscheen in de deur de gedaante van een jong meisje. Fred keek haar eens aan en berekende, dat zij wel een zusje van Ben kon zijn.
‘Daar is m'n vrouw,’ riep de jonge schilder uit. ‘Kom eens hier, Tilly, en maak kennis met onzen vriend Fred Bakker.’
‘De bekende voetballer?’ vroeg ze, met uitgestoken hand naderkomend.
Fred stotterde zooiets van: om u te dienen. Zij was het sprekend evenbeeld van het meisje op de schilderij. Het werd recht gezellig. De Wolferts waren aardige lui en Fred voelde er zich heelemaal thuis. Er werd koffie gepresenteerd en ze spraken over schilderijen, voetbal, autorijden, radio, H.B.S. en honderd andere dingen. Maar na een poosje sprong Ben Wolferts op, hij moest weer aan het werk, zei hij, en kon niet den heelen dag verpraten.
| |
| |
Lachend verzocht hij Fred zoo vriendelijk te zijn om op te hoepelen, waaraan deze met de meeste bereidwilligheid voldeed.
Eenige oogenblikken later liep Fred weer in de Parklaan. In vroolijke stemming wandelde hij voort, tot hij aan de woning van Piet Merkel kwam. Piet was op zijn kamer en maakte van den Zaterdag gebruik zich eenig begrip van plantkunde in te stampen, een vak, waarvan hij nooit het noodzakelijke had kunnen inzien.
‘Hallo, Piet,’ begroette Fred hartelijk, ‘sjongen wat een ambitie.’
‘Zoo, blij dat je komt, Fred.’
‘Duivekaters... plantkundeboek... brrrr... Piet, je bent toch niet ziek? Je voelt je toch wel goed?’
‘Dat heb 'k mezelf ook al afgevraagd,’ beweerde Piet, z'n hoofd betastend. ‘De zaak is, dat ik net zooveel begrip heb van plantkunde als jij van 'n aeroplane.’
‘Wie zegt, dat ik geen begrip heb van 'n aeroplane?’ protesteerde Fred. ‘Beste Piet, als kind reed ik een fiets... toen een auto en binnenkort zal ik je uitnoodigen in mijn Fokker.’
Voor een oogenblik keek Piet zijn vriend verbaasd aan en zei toen:
‘Als jij dat zoo zegt, Fred, klinkt het heelemaal niet onwaarschijnlijk. Jij bent er heelemaal de kerel niet naar, om voor dokter of professor te studeeren.’
‘Dat ben ik ook heelemaal niet van plan,’ antwoordde Fred. ‘Ik houd van de buitenlucht en ik ga me heusch niet voor de rest van mijn leven binnenshuis opsluiten. En waar vind je meer buitenlucht dan in een vliegmachine? Boven- | |
| |
dien houd ik van machinerie.’
't Was een oogenblik stil.
In gedachten stak Fred een hand in zijn zak en voelde daar iets vreemds. Hij haalde het eruit. Het was de manchetknoop, dien hij bij den schilder Wolferts in de handen had gehad. Hij moest hem bij vergissing in den zak gestoken hebben, zonder erbij te denken. O, hij zou het ding morgen wel weer terugbezorgen. Het hoorde in elk geval niet aan hem.
Fred liet den zilveren knoop aan Piet zien en vertelde de geschiedenis, die er aan verbonden was.
‘Is dat alles wat je van hem weet?’ vroeg Piet, die plotseling een en al belangstelling geworden was.
‘Alles voor zoover ik weet. Wolferts maakte zich niet erg druk over het geval. 't Kon hem, geloof ik, weinig schelen. Hij is ook niet van plan er werk van te maken. Hou jij van detectieve-werk?’
‘Dat zal waar zijn,’ zei Piet. ‘Het is verbazend interessant.’
‘Hier is de manchetknoop. Wat maak jij daaruit op?’
Piet nam het voorwerp in de hand en bekeek het aandachtig.
‘Een gewone dief draagt zulke sieraden niet, mijn waarde Watson, zooals Sherlock Holmes zegt. Ik zou zeggen, dat we in dit geval te doen hebben met een beschaafd man, die manchetten draagt. Of hij kan ze, wat meer waarschijnlijk is, in zijn shirt gedragen hebben. Het zou zelfs een van Wolferts vrienden kunnen zijn.’
‘Om je de waarheid te zeggen,’ zei Fred,
| |
| |
‘meende ik al eens meer den knoop gezien te hebben, maar ik kan mij absoluut niet herinneren, waar.’
‘Dit soort zie je anders tegenwoordig niet veel,’ meende Piet. ‘Het is echt oud zilver en het heele ding lijkt me antiek toe. Heb je heelemaal geen idee, waar je dit ooit vroeger gezien hebt?’
‘Nee... 't is net... of een van mijn kennissen zulke knoopen had, maar ik kan mij natuurlijk vergissen.’
‘Denk eens goed na,’ vischte Piet, ‘het was natuurlijk geen familielid van je.’
‘Nee... dat niet.’
‘Misschien een oude kennis of zoo.’
Fred dacht na. Opeens flitste een gedachte door z'n hoofd... ja... die was het... Groote genade! Maar hij durfde den naam niet uitspreken tegenover Piet en daarom zei hij: ‘Neen Piet, ik kan mij dat niet meer herinneren. Laten we over wat anders praten. Wat denk je van onzen match tegen “Saturnus” morgenmiddag?’
Piet was eenigszins verbaasd over de plotselinge wending, die Fred aan het gesprek gaf. Maar hij haalde de schouders op en, terwijl hij den manchetknoop aan Fred teruggaf, antwoordde hij:
‘Saturnus’ heeft niet den minsten kans om te winnen, let op mijn woorden.’
Ze bleven nog eenige oogenblikken praten, maar Fred's gedachten waren er niet bij en hij nam spoedig daarop afscheid. Fred verliet het huis van zijn vriend en clubgenoot, nam een tram en stond een half uur later voor de woning van Bram Staal.
| |
| |
Een druk op de bel deed juffrouw Staal, de tante van Bram, aan de deur verschijnen.
‘Dag juffrouw,’ zei Fred vriendelijk, ‘is Bram thuis?’
Tante Helena hield niet van bezoekers. Zij nam Fred eens van het hoofd tot de voeten op en zei:
‘Bram is aan het werk. Wie is u ook weer?’
Fred begon haast te lachen.
‘O, ik ben alleen maar Bram's vriend, Fred. Mag ik hem even spreken?’
‘Vooruit dan maar,’ was het wrevelige antwoord.
Fred kwam binnen, daalde de trap van het sousterrain af en klopte aan Bram's kamerdeur.
Vanbinnen klonk een gebrom, dat ‘binnen’ moest beteekenen.
‘Goeienmiddag,’ begroette Fred, Bram een hand toestekend.
Bram was aan de tafel gezeten, waarop een geopend Politieblad lag. Snel wierp hij er een andere courant overheen, hopende, dat Fred het niet gezien had.
‘Hallo Fred, is er wat nieuws?’
Fred hield den manchetknoop in zijn hand, liet het ding achteloos tusschen de vingers draaien.
‘Vond dat onder aan de trap,’ zei hij. ‘Is 't van jou?’
Bram nam den knoop aan, bekeek dien even en zei:
‘Ja, da's de mijne. Heb hem al een paar dagen gemist. Merci, Fred.’
Dat was zoo goed als een schuldbekentenis.
Fred schrikte van dat eenvoudige: Dankje
| |
| |
Fred. Dus Bram was inderdaad een gewone dief en daarbij een inbreker? Nu begreep Fred ook, waarom Bram zoo zenuwachtig was, toen hij vertelde van zijn liefhebberij voor dubbeltjes-literatuur en detectieve-onzin. Nu begreep hij, waarvoor al die gereedschappen en sleutels en chemicaliën dienen moesten. Fred was verontwaardigd en bedroefd tegelijkertijd. Hij voelde zich verschrikkelijk in Bram teleurgesteld, hij voelde het als een beleediging voor de club en voor zichzelf.
‘Bram,’ zei hij opeens, ‘je weet, dat ik niet erg van vechten houd, maar als het noodig is, sta ik mijn man.’
‘Natuurlijk. Maar wat bedoel je daarmee?’ was Bram's verbaasde vraag.
‘Daar bedoel ik mee, Bram, dat ik grooten lust gevoel, om je eens een flink pak op je lichaam te geven.’
| |
| |
Bram vatte dit als scherts op en vroeg glimlachend:
‘Is dat een uitnoodiging tot een vriendschappelijk worstelpartijtje?’
‘Om den drommel niet!’ zei Fred, ‘ik meen het. En ik zal je nog eens wat vertellen. Gisteren... neen... eergisteren heb ik in de courant een interessant berichtje gelezen. Iets omtrent een diefstal in een schildersatelier aan de Parklaan. Tweehonderd gulden gestolen. Inbreker liet zijn visitekaartje achter.’
‘Visitekaartje?’ stotterde Bram, die bleek geworden was.
‘In den vorm van een manchetknoop... jouw manchetknoop, Bram.’
‘Kletspraat... je zei, dat je dien zooeven op de trap gevonden had. En... en... in welke krant stond dat bericht?...’
‘Laat eens zien... het was 't Nieuwsblad, als ik me niet vergis... ja, nu herinner ik het mij weer. De politie was den dader op het spoor...’
Bram slikte een paar malen voor hij antwoord gaf.
‘De po... politie?’ stotterde hij.
Fred knikte zwijgend.
‘Maar ik begrijp niet... hoe kom jij aan dien knoop?... Hoe weet jij...’
‘Er was een verkeerde brief tusschen onzen post, Bram, geadresseerd aan Ben Wolferts, Parklaan 2. Ik ben erheen gegaan om den brief te bezorgen. Aardige lui. Wolferts vrouw lijkt wel een jong meisje. Ze had tweehonderd gulden opgespaard...’
Fred keek Bram met een verwijtenden blik aan. Bram draaide op zijn stoel en wist van
| |
| |
schaamte niet wat te zeggen. Er was een oogenblik stilte, dat ten slotte door Fred verbroken werd.
‘Nou Bram,’ sprak hij, ‘ik wacht nog steeds op je antwoord.’
Bram stond op, liep een paar malen de kamer op en neer en bleef dan plotseling voor Fred staan.
‘Ik weet, wat je denkt,’ stiet hij uit. ‘Je denkt natuurlijk, dat ik een gewone dief ben, die steelt om zichzelf te verrijken met het geld van anderen. Maar dat is niet zoo. Ik was radeloos... ik was er toe gedreven... er was geen anderen uitweg.’
Bram's opwinding deed hem luider en luider spreken, totdat Fred op de deur wees en zijn vinger op den mond legde.
‘Kom mee naar buiten,’ zei Bram. ‘Laten we een wandeling maken en ik zal je de heele geschiedenis vertellen.’
|
|