| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Fred leert zijn vriend Bram wat nader kennen.
Gedurende het winter-halfjaar, dat nu volgde, maakten de twee vrienden weinig gebruik van de auto's. Soms was het veel te koud en meestal waren de wegen zoo slecht en modderig, dat rijden geen plezier meer was. Ze hadden daarom besloten om de Graham-Paige en de Koffiemolen maar op te bergen voor den winter.
Weinig dacht Bram eraan, dat er voor hem nog een veel belangrijker reden zou komen om den wagen ongebruikt te laten. In December van dat jaar moest zijn vader, Dokter Staal, een zeer gevaarlijke operatie verrichten in het Ziekenhuis. Gedurende de operatie had de dokter het ongeluk zich met een lanceermes aan de hand te bezeeren. Later kwam daar infectie bij en bloedvergiftiging. De arme dokter, die zelf honderden zieken had genezen, werd nu het slachtoffer van zijn menschlievenden arbeid. Ten spijt van de vereende pogingen der andere doktoren mocht het hun niet gelukken, hunnen collega te redden en dokter Staal stierf binnen een week.
Mevrouw Staal, overstelpt van verdriet over het verlies van haar beminden echtgenoot, werd
| |
| |
zeer ernstig ziek en moest naar een sanatorium worden vervoerd.
Het kleine, maar gelukkige huisgezin was plotseling wreed uit elkander gerukt en Bram werd opgenomen door een Tante, die in de binnenstad woonde. Deze Tante, een eenigszins vervreemde zuster van zijn vader, was lang niet de liefderijke persoonlijkheid, die Bram steeds in zijn ouders gevonden had. Zij was stroef en stuursch, en daarbij in hooge mate zuinig, bijna vrekkig.
Zij ontving een zeker weekgeld van Bram's moeder, ter bestrijding van zijn kost en inwoning, maar of ze daarvan veel besteedde aan het comfort van haar neef, staat te betwijfelen.
Tante Helena Staal had Bram een kamertje afgestaan in het sousterrain, zeer verschillend van de zonverlichte kamer, die Bram in zijn eigen huis gewend was geweest.
Fred had verschrikkelijk medelijden met zijn besten vriend Bram. Ze waren eigenlijk pas in het laatste jaar vertrouwde vrienden geworden. Bram was altijd een eigenaardig soort van jongen geweest. Hij was een eersteklas voetballer, en geacht en geëerd bij zijn clubgenooten. Thuis kon hij zich omringen met allerlei geheimzinnige boeken en nauwelijks notitie nemen van het prachtige weer.
Op zekeren avond was Fred eens bij zijn vriend Bram opgeloopen. Bram's kamer was niet groot, maar gezellig. De jongen had de vier muren behangen met cretonne en had de oude meubelen, die zijn gierige tante hem in ‘bruikleen’ had afgestaan, op dezelfde manier versierd. Een groote waaierpalm stond in een hoek op een standaard, waarover ook alweer een ge- | |
| |
bloemd kleed neerhing. Het geheel maakte een vreemden indruk op Fred.
Bram merkte Fred's verbazing op en vroeg lachend:
‘Wel, hoe vind-je mijn hol?’
‘Ja, het ziet er wel gezellig uit, maar... een beetje Oostersch met al die gordijnen en doeken. Heel anders dan je ouwe kamer, Bram!’
Bram keek treurig voor zich heen en zuchtte.
‘O, ik had dat niet moeten zeggen,’ viel Fred opeens uit. ‘Excuseer mij, ouwe kameraad... dat liet ik maar zoo uit mijn mond vallen.’
‘Het beteekent niets,’ zei Bram bitter, ‘mijn Tante Helena is een zeer zuinige dame, weet je... en ik moet er maar het beste van maken. Toen ik het hok kreeg, was er juist een bed, een oude stoel en een wrakke tafel.’
‘Weet je moeder hiervan, Bram?’
Bram schudde heftig het hoofd.
‘Neen, neen... ik zou voor geen geld van de wereld er haar iets van zeggen... Moeder is ziek van verdriet om Pa... en ik wil haar niet lastig vallen met mijn misère...’
Fred schudde het hoofd.
‘Ik zal je inwijden in de geheimen van mijn verblijf,’ zei Bram. ‘M'n heele salon heb ik zelf gemaakt van brandhout en doeken. Kijk maar.’
Met deze woorden lichtte Bram het kleed van zijn divan op. Tot zijn groote verbazing zag Fred een paar oude kisten met een matras erover. Zitbankjes, muurkastjes, een standaard voor een beeld, het waren niets meer dan getimmerten van doozen en planken, smaakvol gedecoreerd met gebloemd doek. Op een tafeltje in een hoek van de kamer stond een allerleukst
| |
| |
gebloemd theeservies.
‘Val maar neer op de rustbank,’ zei Bram, ‘dan kunnen we wat praten. Ik heb zoo meteen thee.’
Bram zette water op en Fred maakte het zich gemakkelijk.
‘Je bent nog nooit bij me geweest,’ verweet Bram, ‘en dat is toch eigenlijk niet, zooals het behoort.’
‘Maar beste kerel, je woont ook zoo'n ontzettend eind weg. En bovendien zie ik je toch elken dag in school? Het neemt minstens een half uur met de tram om je te bereiken. We zouden veel meer aan elkaar hebben, als we wat dichter bij elkaar woonden... zooals vroeger.’
‘Zooals... vroeger...’ zuchtte Bram. ‘En zelfs vroeger was ik een kluizenaar op mijn kamer... Moeder hield niet van visite... zooals je weet...’
Fred knikte. ‘Zeg, Bram, waar blok jij eigenlijk voor?’
‘Na de H.B.S. wou Moeder dat ik in de medicijnen ga, net als pa... maar daar voel ik niet veel voor...’
‘Wat wou jij dan, Bram?’
Bram zweeg en keek droomerig naar zijn boekenkast. Freds oogen volgden die richting en hij las de titels op de ruggen. Conan Doyle, Avonturen van Sherlock Holmes, Nick Carter, Raffles, Arsene Lupin, Beroemde Moordenaars, enz.
Fred keek ervan op. Las Bram al die dingen?
‘O,’ zei Bram lachend, toen hij Fred het rijtje boeken bekijken zag, ‘neem daar alsjeblieft geen notitie van.’
| |
| |
‘Lees jij dien rommel?’ vroeg Fred.
‘Hemel, veroordeel me niet te gauw, Fred. Ik houd natuurlijk van goede boeken, maar dit is een liefhebberijtje van me.’
En toen Fred hem een oogenblik zwijgend bleef aanzien, vervolgde hij met een zenuwachtig lachje:
‘Diefstal en inbraak, moord en politiezaken... misschien ben 'k een beetje verslaafd geraakt aan dat gedoe... maar wat zou dat dan nog?’
Fred lachte eens en zei: ‘Het gaat me heelemaal niet aan, Bram, en je behoeft je tegenover mij volstrekt niet zoo te verontschuldigen. Wie zou jou beletten te lezen wat je wilt? Ieder zijn smaak.’
‘O zoo, Fred. Om te beginnen hoop ik dan, dat dit kopje thee je smaakt.’ Bram reikte hem een bontgebloemde kop over.
‘Merci,’ zei Fred, en om dan het gesprek een wending te geven, liet hij er op volgen: ‘Zeg Bram, dit is toch wel een aardig hokje om uit te rusten na de voetbalmatches. Ik heb me dikwijls verbaasd, hoe jij de onmogelijkste ballen weet te stoppen. Uiterst zelden als jij een schot doorlaat.’
Bram lachte.
‘Zuiver berekening, Fred. Meetkunde en algebra helpen je een heel eind als keeper. Zoo gauw ik een bal zie aankomen, reken ik een sommetje uit, bliksemsnel, en ga precies staan, waar de bal aankomt. Zoo klaar als modder. Oplossen van problemen is een liefhebberij van me. Trek eens aan dat koord naast je.’
Fred keek naar den muur en ontdekte een rood koord met een houten knop. Hij trok er
| |
| |
aan en een schuifgordijn, dat hij niet had opgemerkt, omdat het van dezelfde stof was als de rest van het muurbehang, opende zich. Een andere ruime kast was daarachter. Wat zich daarin bevond, laat zich het best vergelijken met een uitdragerij of de rommelkamer van een werktuigkundige. Allerlei gereedschappen, flesschen, chemicaliën, een enorme verzameling sleutels, electrische batterijtjes, oude rijwielonderdeelen, een bos koperdraad, schroeven en bouten en een niet te omschrijven voorraad van allerlei ijzeren en koperen voorwerpen.
‘Deksels,’ riep Fred uit, ‘dat lijkt wel een oudroest-zaakje. Kerel, jij kon geld verdienen op de markt. Wat doe je met dat zoodje?’
‘Zooals ik je zei,’ glimlachte Bram, ‘houd ik van problemen oplossen. 't Is een goeie oefening voor je hersens. Nou, voor de aardigheid... kijk eens hier... dat is het slot van een deur, nietwaar? 'k Heb er geen sleutel van, laten we zeggen. Veronderstel, dat jij thuiskomt en je hebt geen sleutel, wat doe je dan?’
‘Bellen.’
‘Best, maar d'r is geen mensch thuis. En je moet erin.’
‘Nou, dat weet ik niet. 'n Raam inklimmen staat erg gek voor de buren. Wat zou jij doen?’
‘Dat zal ik je zeggen. Kijk, Fred, ieder slot heeft zijn eigen constructie en als je weet, hoe de sleutel eruit ziet, ken je ook het slot. Zie je dit ding? Het is een stalen pianosnaar. Nou buig ik het links hier en rechts daar... let op nou.’
Bram stak den draad in het sleutelgat, probeerde een paar slagen links en rechts, en het slot sprong open.
| |
| |
‘Nu wat anders,’ zei Bram. ‘Je hebt een lastige vlek smeer of verf op je hand. Met wasschen krijg je 't er in geen dagen af. Wat doe jij nou?’
‘Ik denk, boenen,’ zei Fred.
‘Jawel, maar dan kan je boenen, tot je gebeente blootligt. Hier in dit fleschje is een mengsel, dat ik zelf gemaakt heb. Wacht even, Fred.’
Bram smeerde wat vettige verf en teer op zijn hand en maakte er een vlek van, erg genoeg om een paar weken plezier van te hebben. Toen liet hij drie druppels uit het fleschje vallen, wreef ze uit en de vlek was verdwenen.
‘Dit zijn nu maar kleinigheden,’ zei Bram. ‘Maar geef jij me nu eens wat moeilijks op, Fred. Als het kan, iets nieuws.’
‘All right,’ zei Fred, en keek een oogenblik nadenkend om zich heen.
Toen bleef zijn oog rusten op een kaars, die in een kandelaar stond. Fred nam een lucifer en stak de kaars aan.
‘Je moet de vlam van de kaars uitdooven, zonder hem aan te raken of uit te blazen,’ zei hij.
‘Is dat alles?’ vroeg Bram. ‘Ik zou er een glas overheen kunnen zetten, zoodat-ie vanzelf uitdoofde, maar ik zal je een beter maniertje laten zien.’
Daarop nam Bram een ander fleschje uit de kast, goot er een paar druppels uit in den palm van zijn hand en bewoog die toen een paar malen over de vlam. Bijna onmiddellijk ging de kaars uit.
| |
| |
Bram ging voort met zijn vriend bewijzen van zijn kennis te geven, totdat Fred opstond om heen te gaan.
‘Zeg Fred,’ sprak Bram, ‘jij bent de eerste en eenige, aan wien ik dit alles verteld heb, en heb laten zien. Doe me een plezier en spreek er niet met de lui over. Je weet, hoe de lui zijn... afijn, je snapt me, nietwaar?’
‘Ik zal er geen woord over reppen, dat beloof ik je,’ zei Fred. ‘Kom je mij ook gauw eens opzoeken?’
‘Vast, zoo gauw als ik kan. Maar wacht even, kerel, je hebt nog wat vergeten. 't Is maar een aardigheid, weet je. Hier is je horloge terug... en je portemonnaie... en je vulpenhouder...’
‘Duivels... hoe kom je daaraan?’
‘O, die heb ik je ontfutseld, terwijl je met me zat te praten. Je bent er toch niet boos om? Nou, saluut, Fred, tot ziens.’
| |
| |
De deur sloeg dicht en stom van verbazing liep Fred naar de tram.
Bram retireerde naar zijn ‘hol’, zette zich in een stoel bij de tafel en steunde het hoofd in de handen. Een weemoedig lachje plooide zich om zijn mond.
Zoo'n geluksvogel als die Fred Bakker was! Had een rijken vader en alles, wat-ie maar begeeren kon! Was de wereld niet onrechtvaardig? Hier was hij, Bram, op zeventienjarigen leeftijd beroofd van zijn ouders... vader dood... moeder in het sanatorium... en nu in huis bij een Tante, die het op haar zenuwen kreeg als hij de lamp aanstak, uit vrees, dat het teveel geld zou kosten. Niet dat het mensch inderdaad zoo arm was, maar omdat ze bang was een stuiver uit te geven. Zakgeld? Vroeger had hij minstens een paar gulden per week gehad, nu mocht hij al blij zijn, als Tante hem eens af en toe een kwartje gaf. Fred Bakker en Piet Merkel, Suus Spander en Cato Vergoed en heel de rest van de Owattepan-Club hadden rijke pa's en ma's... zooals hij ook eenmaal had... Onrecht... onrecht... En je kon doodgewoon niet meedoen met de bende, zeg, als je geen geld had. Er waren altijd partijtjes en fuifjes, zie je, en je moest de lui af en toe eens terugvragen en dat kostte dan natuurlijk. Lid van dit, lid van dat, autotochtjes met tractatie's hier en daar. En dan de voetbalclub ‘Voorwaarts’, dat was ook een hooge contributie, en je boeken... Neen, als je geen geld had, was je ‘out of luck’ en moest je maar liever je eigen weg
| |
| |
gaan, en andere manieren verzinnen om aan geld te komen.
Het verlies van zijn ouders en zijn vroeger geluk had Bram bitter gestemd jegens het leven. Waarom was hem dat alles ontnomen? Er was zooveel overvloed, zooveel rijkdom op de wereld... als je slim was en moeilijkheden wist te overwinnen, problemen kon oplossen, was 't een klein kunstje om je deel te krijgen van dien welvaart. En zijn doel was, om net als Fred en de anderen fijn gekleed te gaan en 'n pracht-auto te hebben. Hij wilde een weelderige kamer hebben in een huis, dat klonk als een klok, en geld in den zak om mooie dingen te koopen. Zijn hart haakte naar rijk leven en genieten van al het heerlijks, dat er voor geld te koop was. Hij moest het hebben en zou het hebben, onverschillig hoe. Eerlijk duurt het langst, hij wist het, maar het duurde hem een beetje te lang.
Bram stond op, keek op zijn horloge... Half elf. Hij trok het gordijn van de muurkast terzijde, stak een paar dingen bij zich, zette een pet op en draaide het licht uit.
Een oogenblik later liep hij op straat. De lucht was donker en regenachtig. Er waren geen menschen, de buurt was stil en verlaten.
Bram stak een sigaret op en wandelde kalm in de richting van het westelijk deel der stad.
Het nieuwe voetbalterrein in het Westen was het aantrekkingspunt van duizenden bezoekers en voetbalvrienden, in het bijzonder des Zondags. Het terrein werd door de eigenaars verhuurd aan clubs en het was maar
| |
| |
zelden, dat het ongebruikt was. Tegen een entreeprijs van een kwartje kon men dan de matches bijwonen en op die manier wisten de clubs de groote onkosten te bestrijden.
De beroeps-elftallen speelden daar ook, maar dan waren de entreeprijzen veel hooger. De club van Fred Bakker was natuurlijk maar een amateurs-elftal, hoewel in zeer groot aanzien staande bij de andere vereenigingen. Men zeide, dat sommige spelers in ‘Voorwaarts’ even goed, en misschien wel beter waren dan menigen beroepsspeler.
Ook Bram had die reputatie. Als goalkeeper was hij ongeëvenaard en het was bepaald onbegrijpelijk, hoe hij op het laatste oogenblik de moeilijkste ballen wist te stoppen.
Den volgenden Zondag - het was een helderen dag in December en een winterzonnetje vervroolijkte het harde veld - had er een match plaats tusschen ‘Voorwaarts’ en ‘Gouda’. De tribune was zoo goed als uitverkocht en er was bijna geen staanplaats rondom het speelveld meer te koop. Gedurende de eerste helft van het spel had ‘Voorwaarts’ zich de sterkere getoond, en de geduchte aanvallen van Fred Bakker als midden-voor, ondersteund door het samenspel met Jan Spander als links-buiten, waren een beetje teveel geweest voor ‘Gouda’, die al viermalen den bal door hun goal had zien vliegen. Maar na de rust kwam ‘Gouda’ met nieuwen moed opdagen en nu hadden ze dan ook de zon in den rug. Het bleek al spoedig, dat Fred en Jan moe waren van de buitengewone inspanning, en de anderen waren klaarblijkelijk er niet op voorbereid, dat hun voor- | |
| |
vechters zoo plotseling verzwakken zouden. ‘Gouda’ kwam met schier onweerstaanbare macht naar voren, brak door de linie van ‘Voorwaarts’ en schoot dan een welgemikten bal naar het net van de tegenpartij. Maar het scheen wel, alsof een bovennatuurlijk wezen de goal van ‘Voorwaarts’ bewaakte, niet één bal kwam erdoor. Telkens, als Bram Staal den bal opving - en hij deed dat met armen, beenen, hoofd, rug, voeten - klonk er een daverend applaus.
Op de tribune was de heele Owattepan Club verzameld en òf ze juichten voor ‘Voorwaarts’! De jongens waren allemaal in den wedstrijd betrokken, maar de meisjes deden hun aandeel door ze aan te moedigen en toe te juichen! Suus Spander had zich de keel heesch geschreeuwd en kon alleen nog maar fluisteren. Ans van Wijk sprong af en toe op iemands rug om maar beter te kunnen zwaaien en roepen en Jo Lintman had van pure opwinding Marie's hoed aan flarden getrokken!
Weer kwam de Goudsche Club aanzetten en ditmaal scheen het er voor onze vrienden treurig uit te zien. Er was een prachtig samenspel tusschen twee der Goudsche voetballers en Bram zag met eenige bezorgdheid, dat hem ditmaal een verrassing te wachten stond. Met benijdenswaardige juistheid kickten de twee Goudenaars den bal over de hoofden der anderen, heen en weer naar elkander, en bereikten den goal van ‘Voorwaarts’ zeer succesvol. Bram stond in het midden van het net en hield zijn oog op den bal. De Goudenaar berekende snel zijn kans en dacht den bal ter- | |
| |
zijde van Bram in het net te boren, toen deze zich met zijn volle lengte op den grond wierp, precies op het oogenblik dat de bal dicht langs den grond kwam aanstuiven. Maar juist op twee voeten afstand van Bram kaatste de bal tegen een aardhoop en sprong op. Men hield den adem in... denkende, dat de bal nu over Bram's rug naar binnen zou gaan, maar een plotseling achterwaartsche kick van Bram's rechtervoet zond hem weer terug in het veld, waar Jan Spander hem overnam en verder doorzond.
Een donderend gejuich van de Rotterdammers daverde over het veld en bijna onmiddellijk daarop blies de scheidsrechter het einde van den wedstrijd.
Iedereen begreep, dat ‘Voorwaarts’ beslist de nederlaag zou geleden hebben, als Bram niet alle aanvallen op zijn goal had gestopt. En onze vriend zou spoedig de gevolgen van zijn populariteit ondervinden, maar op een geheel andere manier, dan hij wel gedacht had.
|
|