| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
De keet met den koffiemolen.
Brams ouders, de heer en mevrouw Staal, zaten den volgenden morgen op de veranda van hun huis aan de Tuinlaan en genoten van het heerlijke Septemberweer. Mijnheer Staal was een dokter van aanzien en zijn vrouw een zeer deftige dame. Zij hielden zielsveel van hun eenigen zoon Abraham, maar toonden die liefde niet door hem op allerlei wijzen te bederven. Ofschoon dokter Staal een zeer welvarend man was, meende hij toch, dat het bezitten van veel geld voor een jongen als Bram gevaarlijk was. Evenmin gaf hij hem kostbare geschenken. Bram had alles, wat zijn hart begeerde en noodig had, maar meer ook niet. Fred's ouders daarentegen waren heel wat royaler uitgevallen jegens hun zoon, wat de nieuwe auto bewees.
Dokter en mevrouw Staal wilden juist van het kopje koffie gaan genieten, dat de dienstmeid hen gebracht had, toen plotseling een naargeestig getoeter hun aandacht trok en zij een raadselachtig, blikken vervoermiddel voor den tuin van hun villa zagen stilhouden.
Dokter merkte op, dat het ding vier wielen had en er overigens uitzag, alsof het door Noach uit den zondvloed getrokken was. Er stapte een
| |
| |
jongeling uit, die vragend naar den heer en mevrouw Staal keek en dan aarzelend den tuin inkwam.
‘Pardon, meneer,’ zei hij, pet in de hand, ‘woont hier Bram Staal?’
‘Ik heb een zoon, die naar dien naam luistert,’ sprak de dokter.
‘Mijn naam is Frans Reeder,’ sprak de jongeling. ‘Uw zoon heeft gisteren deze auto van mij gekocht.’
‘Frans Reeder!’ riep de dokter verrast uit. ‘Zijt gij de flinke jongeman, die mijn zoon uit het water gered heeft?’
‘O, dat had niet veel om het lijf,’ zei Frans nederig. ‘Dat was heusch zoo erg niet.’
‘Voor u misschien niet... maar ge hebt hem juist op het laatste oogenblikje geholpen. Vrouw, dit is de redder van onzen zoon.’
Mevrouw Staal, altijd zoo keurig en onberispelijk, vergat voor een oogenblik de zwarte handen van Frans en drukte ze hartelijk.
‘Onzen hartelijken dank, Frans Reeder,’ zei ze. ‘Neem plaats en vertel ons het heele geval eens.’
Frans maakte niet veel drukte over de redding, maar toen hij vertelde - iets, wat Bram verzwegen had - dat hun zoon de oude Ford had gekocht, kende hunne verbazing en schrik geen grenzen.
‘Wat? U wilt ons vertellen, dat Bram dit... e... e... product heeft besteld?... Wat bezielt de jongen? En is hij werkelijk van plan, daarin rond te rijden?’
‘Ik wil toegeven,’ zei Frans, ‘dat het niet veel bijzonders voor een auto is, maar ze kost
| |
| |
ook maar vijf-en-twintig gulden!’
Mevrouw Staal kon nauwelijks haar verontwaardiging beheerschen, maar de dokter barstte in een hartelijk lachen uit.
Op dat oogenblik kwam Bram haastig aan. Hij had gehoopt thuis te komen, vóór Frans daar zou aankomen, maar hij had het feestje al gezien en stelde zich al voor, wat zijn ouders zeggen zouden!
‘Dag vader en moeder! Hallo Frans!’ riep hij vroolijk.
‘Wij hebben zoo juist kennis gemaakt met je levensredder,’ begon de dokter. ‘Hij is een kranige jongen en we zijn heel blij, hem ontmoet te hebben.’
‘Dat is fijn,’ zei Bram, afwachtend wat zijn vader verder zou zeggen omtrent den koffiemolen.
‘Frans vertelde ons ook,’ vervolgde de dokter, ‘dat je dit Fordje van hem gekocht hebt, of wat ook de naam van dit instrument moge zijn. Is dat waar?’
‘Zeker, vader,’ zei Bram. ‘Het is wel een ouwe kar, maar ik stel me voor, dat we er met de kluit een hoop keet mee kunnen hebben.’
‘Bram,’ merkte mevrouw op, ‘mag ik je vriendelijk verzoeken, een beetje meer op je taal te letten?’
‘En ben je ook van plan, om dit product naast mijn Renault in onze garage te parkeeren?’ vroeg dokter Staal.
‘Als u het mij toestaan wilt?’ probeerde Bram.
‘Geen kwestie van,’ sprak nu zijn moeder, die bevreesd was, dat de vader hem toestemming zou geven. ‘Het is een besliste onmoge- | |
| |
lijkheid. Stel je voor... wat moeten de buren wel denken?’
‘Och,’ zei Bram, ‘misschien kan ik er wel een plaatsje voor vinden, dat is het ergste niet.’
‘Indien je ons belooft, niet met dat voorhistorisch vehikel voor onze deur te komen, mag je hem hebben,’ besloot de dokter. ‘En waarmee zal je onzen Frans Reeder betalen? Je hebt toch zeker geen vijf-en-twintig gulden in den zak?’
‘Neen, vader, maar ik heb genoeg op mijn spaarbankboekje, en Frans kan met mij meegaan naar de bank.’
‘Hm, dan zal er ook niet veel van je spaarduiten overblijven, jongen. Maar nu je met alle geweld met dit auto'tje wilt experimenteeren en Moeder en ik zoo blij zijn met je redding, zal ik het je ten geschenke geven. Laat het spaarbankboekje dus maar met rust. Frans Reeder, mag ik je verzoeken, even in mijn kantoor te komen?’
Dokter Staal, in zijn spreekkamer, bood Frans een geldelijke belooning aan voor het redden van zijn zoon, maar Frans wilde daar niet van hooren. Hij was al blij, 't Fordje verkocht te hebben.
Toen ging hij met Bram eens een toertje maken. De oude Ford, model 1917, gedroeg zich gewillig genoeg onder de ervaren hand van Frans, maar zoo gauw als Bram hem probeerde te rijden, begon hij allerlei stootende en kletterende geluiden te maken, stond plotseling stil of schoot vooruit met de koppigheid van een muilezel.
Ten laatste had Bram voldoende den slag er- | |
| |
van te pakken en rekende verder op de hulp van Fred, die hem wel verder onderrichten zou.
Fred deed hem het idee aan de hand, de auto te beschilderen met opschriften. Nadat zij de kar eerst met zwarte lak bestreken hadden, wat al dadelijk een meer ooglijk aanzien gaf, namen zij een potje witte verf en schilderden er in drukletters allerlei onzin op. Van voren prijkte de naam ‘De Koffiemolen’ op den radiator. Toen kwam de kap van den motor aan de beurt. ‘Hard Gaat-ie!’ - ‘Beter dan loopen’ - ‘Machinekamer’ - ‘Hot Stuff’, waren maar een paar van de motto's, die zij erop aanbrachten. Op de deurtjes kwam te staan: ‘Cockpit’ - ‘Nooduitgang’ - ‘Sardienenblikje, open hier’ - ‘Wacht U voor den Hond’ - en meer onzinnige aanwijzingen. En ten slotte aan het achtergedeelte kwam het publiek te lezen: ‘Reis om de Wereld in 80 Jaren’ - ‘Niet Kantelen’ - ‘Bram Van Rotterdam’ - ‘Luie Lizzie’ - ‘Owattepan’ - ‘Dit Is Een Auto’ en tal van andere inscripties.
Fred had de heele H.B.S. op stelten gezet met zijn nieuwen luxe-wagen. Er waren nog wat andere jongelui, die er een auto op nahielden, maar niemand had zulk een dure machine. Geen wonder dan ook, dat Fred zich plotseling omringd zag door een menigte nieuwe vrienden en vriendinnen, die natuurlijk allemaal gaarne eens een ritje in den Graham-Paige wilden maken. Niet minder succes had Bram met zijn buitenmodel koffiemolen, en toen hij er den volgenden Zaterdag mee naar de H.B.S. reed en hem voor de deur
| |
| |
parkeerde, waar een talrijke groep studenten te wachten stond, ging er een orkaan van gelach op. Alle jongens en meisjes omringden het voorhistorisch monster en lazen de opschriften onder vroolijk geschater. Ze wilden er allemaal tegelijk in en maakten een opstootje van belang, zoodat de directeur naar buiten kwam loopen om te zien, wat de oorzaak was van het ongewone tumult.
Maar toen de goede man zag wat er aan de hand was, barstte hij zelf in zulk een hartelijk lachen uit, dat hij zich den buik moest vasthouden.
Bram sprak met Fred af, dat ze dien middag tezamen een rit naar Scheveningen zouden maken en wat leden van de Club ‘Owattepan’ meenemen. En om één uur was de heele gemeente present in de Tuinlaan, waar Fred en Bram woonden.
De Owattepan-club had geen ander doel, dan
| |
| |
het organiseeren van gezellige tochtjes en avondjes, een vriendenclub, bestaande uit een gelijk aantal jongens en meisjes. Zoodra een nieuwe jongen lid werd, moest hij zijn zuster of een vriendin als lid aanwerven, want het aantal Owattepanners mocht nooit oneven zijn.
Ze waren nu verzameld in den tuin van Fred en natuurlijk was de garage het middelpunt van belangstelling.
Daar waren, behalve Fred, die nu plotseling heel populair geworden was, Kees Lintman, een veel te lange, over de maat gegroeide jongen en daarom bijgenaamd ‘Mast’. Kees had een goedige natuur en lachte zelf het hardst om zijn buitengewone lengte. Jan Spander en zijn zuster Suus waren er ook, een bijzonder stel tweelingen, die altijd ruzie maakten en vochten; Piet Merkel, captain van het voetbal-elftal ‘Voorwaarts’ was een echte athleet en Harry de Blank als half-back zijn boezemvriend. Dan had je Marie de Heer, die gedichten schreef en ze voortdurend opzegde; Jo Lintman, de zuster van Mast, was een ervaren pianiste en kon een piano laten klinken als een Jazzband, waarbij Cato Vergoed haar somtijds hielp door op een viool te krabbelen. En tenslotte waren Ans van Wijk en Wilhelmina Merkel de boezemvriendinnen van Fred Bakker en Bram Staal.
Jan Spander had een saxophoon weten te veroveren in een uitdragerij en had het droefgeestige instrument meegebracht om den tocht wat op te vroolijken.
Fred kon precies drie gasten in zijn roadster bergen en er was natuurlijk een algemeenen strijd om de eer te hebben in den nieuwen luxe- | |
| |
wagen te mogen rijden. De rest zou door Bram in zijn Koffiemolen worden geladen.
Fred nam Ans van Wijk naast zich en liet Kees Lintman, de Mast, met Marie de Heer in de rumble-seat plaatsnemen.
Dat maakte, dat er voor Bram's Koffiemolen acht jongedames en heeren overbleven, terwijl hij maar ruimte had voor vijf! 't Beloofde dus een gezellige boel te worden!
Onder luid hoera-geroep verscheen Bram in zijn equipage en een oogenblik later werd hij bestormd.
‘Hallo, Bram, blij dat je er bent!’
‘Hoeveel gaan er in je makreelenblikje, Bram?’
‘Plenty, hoor. Allemaal een beetje inschikken en een paar op den vloer.’
De oude Ford zuchtte en steunde en kraakte onder het gewicht van de acht passagiers. Het was zulk een gejoel en gelach en geschreeuw, dat de rentenier Broms ervan naar buiten kwam loopen. Sinds het gebeurde met Fred's roadster was hij altijd bang, dat er meer auto's in zijn tuin zouden rijden. De jongelui letten echter in het geheel niet op hem, hadden het te druk met hun pret.
Fred stuurde zijn two-seater netjes den weg op, terwijl Bram met zijn overladen Koffiemolen volgde. De bende zong het eene lied na het andere en Jan Spander trachtte vergeefs in het gedrang zijn saxophoon te bespelen. Aangezien ze niet ver van den Schiedamschen Weg woonden, hadden ze dien spoedig bereikt en daar liet Fred zijn wagen eerst recht los. In een oogwenk had hij de zwaar puffende, amechtige Ford met zijn zwaren last achter zich gelaten en hoe de daarin
| |
| |
zittenden ook protesteerden, Fred schoot als een pijl uit den boog voort.
En om de zaak nog erger te maken, bezweek een van Bram's banden en gaf den geest met een knal, die daverde over den omtrek.
Er ging een hoeraatje op van de bende, maar de Koffiemolen zakte angstig naar eene zijde over, waar de platte band was.
‘Allemaal uitstappen en meehelpen!’ riep Bram.
‘Meehelpen? Waaraan?’ vroeg Jan, die dacht, dat zijn saxophoon ontploft was.
‘Nieuwen band aanzetten!’
De heele vergadering stapte uit, onder groot gejoel, gestoei en geduw. Ze namen het allemaal van den leuken kant op en niemand dacht eraan, om over het geval te mopperen. Voorbijgangers kwamen naderbij en lazen de opschriften lachend. Bram en Piet Merkel haalden den Fordsleutel te voorschijn en begonnen den velg los te draaien. Gelukkig had Bram een stevig opgepompten extra-band bij zich. Na een kwartiertje peuteren en hameren en slaan en schroeven was de ‘panne’ weer gerepareerd en steeg het gezelschap in. Juist op dat oogenblik kwam Fred in zijn geruischloos loopende Graham-Paige aanvliegen.
‘Zeg, waar blijven jullie?’
‘Oh, we hebben juist 'n hoop pret gehad, met een anderen band aan te zetten,’ verklaarde Bram. ‘Jij bent zeker in dien tijd al heen en weer naar Amsterdam geweest?’
‘Neen, maar we waren al in Rijswijk. Alles in orde nou?’
‘Zeker, alleen hoop ik niet, dat het weer ge- | |
| |
beurt, anders moeten we den band plakken.’
‘Zou het niet beter zijn, een paard voor den wagen te zetten?’ vroeg Suus Spander.
‘Of er een motorboot van te maken?’ deed Cato Vergoed aan de hand.
‘Komaan lui,’ zei Bram, ‘allemaal ingestapt?’
‘Allemaal ingestampt,’ antwoordde Kees Lintman. ‘Vooruit met je beschuittrommel!’
Toet-toet! Krááátsch!!!... deed de snerpende claxon en de heele bende deed het geluid na. Mina Merkel stelde vóór, gezamenlijk een lied te zingen, maar haar broer Piet was bang, dat de Ford daar niet tegen kon en opnieuw een band zou springen. Waarop Jan Spander, die alle verdere pogingen om zijn saxophoon te bespelen, in wanhoop opgegeven had, voorstelde om wat meer namen op den Koffiemolen te schilderen. Dat was een idee. In het Haagsche Bosch zou men picniccen en onderweg een busje verf koopen. Ieder moest dan een origineel opschrift bedenken. Het plan vond bijval en Bram keurde het goed.
| |
| |
Hoe gekker de Koffiemolen eruit zag, hoe beter het hem naar den zin was.
Zoo bereikten ze Delft met zijn hooge bruggen. Dat was opnieuw een probleem voor de Koffiemolen, die eigenlijk overladen was.
De amechtige motor zuchtte en stampte tegen de helling op, maar kon het niet volbrengen, zelfs niet in de eerste versnelling. Bram liet den wagen maar weer achteruit rollen. Intusschen was Fred's Graham-Paige met een flinke vaart over de brug gevlogen, en was al weer over de volgende, toen Bram zijn passagiers uitnoodigde, een handje te helpen.
‘Zeg, moeten we er nou alweer uit?’
‘Natuurlijk, hoe kan ik anders tegen dien hoogen brug opkomen?’
‘Nou, dat zal me ook een lekker tochtje worden.’
‘O komaan, zeur nou niet. Allemaal duwen, jongens!’
Onder het zingen van ‘Wie gaat er mee met den mosselenwagen’ werd de Koffiemolen over de helling geduwd tot boven op de brug. Daar stapten de dames en heeren weer in en met een luchtig vaartje ging het nu de gracht af tot aan de volgende brug. Daar moesten ze allemaal weer uitstappen en duwen.
Nadat dit ongeveer vijf malen gebeurd was en zij evenveel malen Delft met zijn bruggen verwenscht hadden, bereikten zij den Haagschen weg. Toen kwam Fred weer van de tegenovergestelde richting aanrijden.
‘Hallo, leven jullie nog?’ vroeg hij aanmoedigend.
‘'t Is een wonder te noemen, dat we nog
| |
| |
bestaan,’ zei Cato. ‘Maar we hebben pret voor zes.’
‘Dat zal waar zijn,’ bevestigde Harry de Blank, die kramp in zijn beenen had van het scheefzitten.
‘Goed, en hier is iets om jullie nog een beetje meer op te vroolijken,’ zei Fred, een groote doos bonbons aan de bende overreikend.
‘Groote Gerritje, hij is al in den Haag geweest, kijk maar, er staat een Haagsch adres op.
‘Vooruit, Bram, fullspeed en geef 'm gas.’
Terwijl de bende op de chocolaadjes aanviel, stuurde Bram den Koffiemolen in de richting van den Haag, waar ze nu zonder verdere ongemakken aankwamen. De talrijke opschriften van de Ford trokken de aandacht van de Hagenaars, die er hartelijk om lachten. Suus Spander leunde uit den wagen en vroeg een verkeersagent, wat de naam van dit stadje was, uitleggende, dat zij Amerikaansche toeristen waren. De agent antwoordde niet, maar keek eens naar het idiote vervoermiddel en wees dan op zijn voorhoofd.
‘O, hoe jammer, de man zegt, dat hij gek is,’ zei Jo Lintman op geaffecteerden toon.
Toen dwars door de stad naar het bosch. Even stoppen voor een winkel en een busje verf gekocht met een kwastje, voor verdere versiering. Midden in de Hoogstraat bleef de Koffiemolen plotseling staan en wilde geen stap meer vooruit. Bram probeerde den starter, gaf hem gas, werkte met zijn pedalen, maar tevergeefs.
‘Allemaal uitstappen!’ schreeuwde Piet Merkel.
‘Neen, neen!’ protesteerde Bram. ‘Wacht een
| |
| |
oogenblik, ik heb hem in een wip weer aan den gang.’
Voorbijgangers hielden stil en keken naar het ongewone stel. De inzittenden wisselden vriendelijkheden met de toeschouwers.
‘Hallo, juffrouw! Meerijden? We gaan gauw weg, zoodra de chauffeur twee-en-een-halven cent in den meter gedaan heeft,’ zei Kees Lintman.
Een grappige oude heer stapte naderbij.
‘Kunt u me ook zeggen,’ vroeg hij vriendelijk aan Cato Vergoed, ‘waar de reis heen is met dit... eh... eh... theebusje?’
‘Zeker wel, Grootpa,’ antwoordde Cato ondeugend, ‘naar de Auto-Tentoonstelling in Amsterdam.’
‘O,’ zei het heertje, ‘ik dacht dat u op weg waart naar Medemblik!’
Intusschen bleef Lizzie weigeren voort te gaan. Bram stapte uit en lichtte den kap op van den motor. Toen de anderen dat zagen, meenden ze, dat het oponthoud wel eenigen tijd kon duren en stapten daarom uit. De Koffiemolen belemmerde het verkeer en er stonden wel zes auto's in een rij te wachten. Een politieagent stapte naderbij.
‘Zeg-eres,’ sprak hij tot Bram, ‘stuur je oliekannetje een beetje naar het trottoir, dan kunnen ze passeeren.’
‘Allemaal duwen!’ sommeerde Bram en weldra was de wagen tegen den trottoirband gezet. Bram ging nu opnieuw aan het onderzoeken, wat de panne veroorzaakt had, en ontdekte weldra, dat een der draden van de magneet was losgeraakt. Geen wonder dus, dat hij geen vonk kon krijgen.
| |
| |
Fred was intusschen voortgegaan in zijn roadster en had de bende maar weer eens uit het oog verloren. Bram scharrelde zijn passagiers bijeen en stapelde ze weer in den wagen.
Bij den ingang van het bosch vonden ze Fred wachtende.
‘Wat is er nou weer gebeurd?’ vroeg hij. ‘Weer een band gesprongen?’
‘Nee, 't paard had een hoefijzer verloren,’ schertste Piet Merkel. ‘Als het jou hetzelfde is, rijd ik met jou terug naar Rotterdam, want ik heb een been in mijn knie van 't kromzitten.’
Op een stil plekje in 't bosch werd halt gehouden en stapten ze uit. Jan Spander haalde het verfblikje te voorschijn en noodigde allen uit een opschrift te bedenken. Hijzelf gaf het voorbeeld door met sierlijke letters op een der deurtjes te schilderen: ‘Breekbaar.’ Toen kwamen de anderen aan de beurt. Bram wist geen beteren naam voor zijn beminde kar te verzinnen dan ‘Mijn Lieveling’, terwijl Jo Lintman erbij voegde: ‘Arm maar eerlijk.’
En zoo hadden ze allemaal iets verschillends. De kar zag eruit als een reclamewagen voor onzin. De pret van het opschilderen der namen duurde wel een uur en toen steeg het gezelschap weer in. Ofschoon ze ruimschoots voedsel hadden meegebracht, en niemand hongerig was, had geen hunner aan dorst gedacht en zoo besloten ze dan de eerste de beste melksalon op te zoeken.
Ze vonden er een aan de Keizerstraat. De wagen lieten ze voor de deur staan en het dozijn avonturiers zeilde naar binnen. Jan Spander, die maar steeds zijn saxophoon onder den arm meesjouwde, trok Jo Lintman mee naar een
| |
| |
piano in den melksalon en noodigde haar uit hem te begeleiden. Harry de Blank haalde zijn mondharmonica te voorschijn en weldra weerklonken de lustige tonen van dezen impromptu Jazzband door de niet zoo drukbezochte melkinrichting. De voorbijgangers bleven staan en, aangelokt door de vroolijke muziek, kwamen ze eens een kijkje nemen en bestelden wat. Dat voorbeeld werd door vele anderen gevolgd en aangezien de jongelui het eene liedje na het andere speelden, was de melkinrichting weldra gevuld met klanten. De baas en zijn dochters hadden de handen vol om dien onverwachten toeloop te bedienen.
Maar Jan, Jo en Harry wilden zich weer bij de bende aansluiten en verderop gaan. Zij hielden op met spelen en deden zich te goed aan hun melk. De inrichting was nu gevuld met bezoekers, maar de muziek was geëindigd.
Toen kwam de eigenaar verlegen naar de muzikanten toe en zei:
‘Dat was alleraardigst, zoudt u niet wat meer willen spelen?’
‘Neen, dank u,’ zei Jan, die moegeblazen was, ‘we hebben er voorloopig genoeg van.’
De man keek met onrustigen blik naar de vele klanten. Hij had er nog nooit zooveel tegelijk in zijn melksalon gezien. Als de muziek ophield, zouden ze natuurlijk weer weggaan en niets bestellen.
‘Komaan,’ smeekte hij, ‘nog een paar mopjes en dan geef ik u allemaal gratis een glas melk.’
Maar de vorstelijke belooning kon de muzikanten niet verleiden, opnieuw aan het werk te
| |
| |
gaan. Onder een hoeraatje verlieten ze den winkel en stegen weer in.
Nadat ze eenige malen de Strandboulevard op en neer hadden gereden en daar niemand vonden, aangezien het veel te laat in het seizoen was, besloten ze den terugtocht te aanvaarden.
|
|