| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Bram heeft een koopje en noemt het de koffiemolen.
Den volgenden Zaterdagmiddag had Fred zijn vriend Bram tot een tochtje met de nieuwe auto uitgenoodigd. De heer Bakker had ervoor gezorgd, dat hij een tijdelijk rijbewijs had en gedurende een paar dagen had Fred zich met de geheimen van de Graham-Paige op de hoogte gesteld, wat hem natuurlijk weinig moeite kostte, daar hij goed bekend was met auto's.
In de comfortabele two-seater reden ze in de richting van Gouda en hadden weldra een goeden weg langs den Hollandschen IJsel bereikt.
Daar hun voetbalclub ‘Voorwaarts’ den volgenden dag een match zou spelen tegen ‘Mercurius’, waren zij beiden natuurlijk vervuld van den komenden wedstrijd.
‘En ik zeg je,’ beweerde Bram, ‘dat we hard zullen moeten werken om door hun achterhoede heen te komen. Heb je ze verleden Zondag zien spelen? Ze hebben een nieuwe sjap als “middenvoor” in hun voorhoede, die ik er vroeger nooit gezien heb. Kerel, je zou denken, dat het een beroepsspeler was.’
‘Misschien is het wel een beroepsspeler,’ ver- | |
| |
onderstelde Fred, die onder het praten steeds zijn oog op den weg gericht hield.
‘Maar dat mag niet!’ riep Bram uit, ‘je weet toch wel, dat het aan amateurclubs verboden is om beroepsspelers te gebruiken?’
‘Ja, dat weet ik, maar het wordt gedaan. Sommige lui, die werkelijk alleen spelen uit liefhebberij voor het spel, laten zich soms omkoopen met geld of een mooie betrekking... en worden dan beroepsspelers... O, je moest eens weten, hoe er geknoeid wordt.’
‘Ik heb wel eens gehoord van een voetballer, die met opzet zijn club deed verliezen door heel slecht te spelen,’ zei Bram, ‘en waarvoor de tegenpartij hem vijf-en-twintig gulden betaalde.’
‘Ja,’ bevestigde Fred, ‘en anderen laten zich uit hun club koopen en loopen naar den vijand over. Het laagste wat je doen kan, Bram, is je eigen vrienden te verraden.’
Bram knikte. De warme Septemberzon straalde een gouden gloed over den omtrek. Ze waren nu op een stil gedeelte aangekomen, niet ver van het water. Het had gedurende eenige dagen tevoren bijzonder hard geregend, zoodat alle stroomen gezwollen waren. Niettegenstaande het water van den IJsel kalm aan de oppervlakte leek, was er een sterke middenstroom. De landerijen waren doorweekt, en hier en daar getuigden groote plassen op den weg nog van de natte dagen. De zon had den heelen dag haar best gedaan de aarde te drogen en wierp haar heeten gloed op den drassigen bodem.
‘Warm, hè?’ zei Fred.
‘Nou,’ beaamde Bram, ‘ik zou best eens willen zwemmen.’
| |
| |
‘Daar is op gerekend, waarde vriend. In de rumble-seat heb ik een geheime voorraad van picnic-gereedschappen, waar je oogen van zullen uitpuilen.’
‘Je bedoelt, eetgerei?’
‘O ja, maar dat is niet alles. Er is een kleine tent, een benzine-kacheltje, pannetjes, borden, lepels, vorken en de heele kramerij, die je noodig hebt om te kampeeren.’
‘Maar geen zwembroeken,’ zei Bram.
‘Een half dozijn, meneertje. Ik reken altijd op gasten.’
‘Fred, je bent een fideele kerel. Je denkt nou altijd vooruit.’
‘Dank je voor het compliment, Brammetje. Ziezoo, hier hebben we een aardig plekje aan het water en achter dat boschje daar aan den waterkant kunnen we een bivak opslaan.’
Fred stuurde den roadster van den weg af en het gras in. Bij een groepje hooge heesters hield hij stil en zette den motor af.
Er was een klein, zanderig gedeelte aan het water, dat door de zon gedroogd was. Fred ging naar het achtereind van de auto en opende de rumble-seat.
‘Hier, waterrat,’ sprak hij, ‘trek maar een van deze aan.’
Bram ving het pakje zwembroeken op, dat Fred hem toewierp en koos er een geschikte uit. In een paar oogenblikken hadden de twee vrienden zich verkleed en sprongen met welgevallen in het frissche rivierwater.
Ze waren beide goede zwemmers in kalm water en genoten van de heerlijke koelte, die zoo aangenaam afstak bij de zwoele hitte van
| |
| |
den weg.
‘Weet je wat?’ opperde Fred. ‘Ik ga een potje koffie zetten, en over een kwartiertje hebben we dan lunch.’
‘Fijn!’ riep Bram, en kreeg den mond vol water. Toen zwom hij naar het midden van den IJsel en liet zich, op den rug drijvend, met den stroom meevoeren. Eerst ging het langzaam, toen sneller en sneller, en tenlaatste vond Bram, dat het nu wel een beetje al te snel naar zijn zin ging. Hij draaide zich om en begon terug te zwemmen. Maar spoedig kwam hij tot de ontdekking, dat ondanks zijn grootste inspanning hij maar weinig of niets vooruitkwam, zóó sterk was de stroom in het midden. Hij probeerde naar den kant te zwemmen, waar het water wat kalmer was, maar zelfs zijwaarts dreef de krachtige strooming hem verder en verder van zijn doel.
Bram begon zich ongerust te maken. Hij was soms een beetje zenuwachtig en er was niet veel voor noodig om hem zijn kalmte te doen verliezen. Hij wilde met alle geweld tegen het getij opzwemmen en zoo den oever weer bereiken. Indien hij zich slechts had laten meevoeren en zich met de armen naar den oever had gestuurd, zou hij vandaar kalmpjes teruggezwommen kunnen hebben.
Maar de zenuwen werden hem de baas. Hij verloor zijn tegenwoordigheid van geest en begon om hulp te roepen.
‘Hei, Fred!... Hellep!...’
Maar Fred was druk bezig, den benzinekooker aan den gang te krijgen, waarbij hij een lustig liedje galmde. Geen wonder dus, dat hij Bram
| |
| |
niet hoorde. Fred zette ook wat brood, boter en worst klaar en terwijl de koffie begon te pruttelen, besloot hij eens naar zijn vriend om te zien. Hij tuurde over het water en floot eens. Bram was niet te zien. Fred zette de handen aan den mond:
‘Bram!... Waar zit je?’
Geen antwoord.
Dat was vreemd. Fred wist, dat Bram een tamelijk goed zwemmer was en op zichzelf kon passen. Bram had geen helper noodig. Maar wat drommel, waar hield hij zich nu schuil?
Fred schreeuwde nog eens, zoo hard hij kon, maar het zachte kabbelen van de golfjes tegen den waterkant was het eenige antwoord.
Voor een oogenblik dacht Fred, dat Bram zich misschien voor de grap verscholen hield, maar die gedachte leek hem te onwaarschijnlijk toe. Bram was geen klein kind, dat kiekeboe speelde.
Fred begon langs den oever te loopen, maar keerde gauw terug om zijn schoenen aan te doen. Dan liep hij weer langs het water en schreeuwde uit alle macht. Nu begon hij inderdaad ongerust te worden over het lot van zijn kameraad. Hij zag, dat het midden van de rivier een bijzonder sterken stroom had, maar kon tevens niet begrijpen, hoe dat een reden kon zijn voor Bram's verdwijning.
Een kwartier ging voorbij en Bram keerde niet terug. Fred had al dien tijd heen en weer geloopen, nu en dan roepend om zijn vriend.
Hij had nu allen lust tot eten en drinken of zwemmen verloren en ruimde misnoegd alles weer op. Hij kleedde zich aan en was juist daarmee gereed, toen hij iemand hoorde roepen.
| |
| |
Denkende, dat het Bram was, keek hij blijverrast op, maar zag een vreemden, jongen man op den weg, gezeten in een reparatie-auto, zooals men er in de garages op na houdt.
De jongeling stapte vanachter het wiel en kwam naar Fred toe.
‘Is dat misschien uw kameraad?’ vroeg hij.
Fred merkte nu pas op, dat de jongeman druipnat was, alsof hij juist door een geweldigen regenstorm was gekomen. Hij keek in de aangewezen richting en zag zijn vriend Bram. Maar in welk een toestand! Hij lag ineengedoken naast den chauffeurs-zitplaats, met het hoofd op de borst.
Fred snelde naar zijn vriend toe.
‘Bram!’ riep hij uit, ‘wat is er?’
Deze staarde wezenloos voor zich uit, en gaf geen antwoord.
De jongeman kwam nu ook nader en met vereende krachten droegen zij Bram naar de plaats, waar Fred's auto stond. Zij legden hem op het droge zand neer en begonnen hem eerste hulp te verleenen.
‘Hij heeft een massa water ingekregen,’ sprak de jongeman, ‘en we moeten dat eerst uit zijn maag zien te krijgen.’
‘Water in zijn maag is niet zoo erg,’ meende Fred, ‘maar ik ben bang, dat hij zijn longen ook vol heeft, en dat moeten we er eerst uitpompen.’
Nadat zij ongeveer een kwartier met den drenkeling waren bezig geweest, kwam Bram weer bij. Zij hielpen hem overeind en lieten hem wat heen en weer loopen. Bram werd langzamerhand weer de oude. Hij was nog wat uitgeput, maar voelde zich hoe langer hoe beter.
| |
| |
‘Hè,’ zei hij met een diepen zucht, ‘dat was op het kantje af.’
‘Maar wat is er dan toch gebeurd?’ vroeg Fred. ‘Ik dacht, dat je goed zwemmen kon?’
Bram glimlachte en schudde het hoofd.
‘Dat dacht ik ook,’ zei hij. ‘Maar als deze goede vriend niet onverwachts te hulp gekomen was... Alles wat ik me herinner is, dat ik niet tegen den stroom kon opkomen. Ik heb nog een paar keer geschreeuwd, maar niemand hoorde mij. Toen begon ik te worstelen met den tegenstroom en opeens voelde ik me heelemaal uitgeput. Ik herinner me ook nog, dat ik zonk en weer boven kwam, maar ik had geen macht meer om me drijvende te houden... Daarna voelde ik me opeens onder de armen opgelicht en naar wal gesleept... en dat was onze vriend hier.’
‘Hartelijk bedankt voor de redding van mijn vriend,’ sprak Fred op warmen toon, en drukte den jongen man de hand. ‘Ik was vreeselijk bang, dat hij verdronken was... al wilde ik het mezelf niet bekennen.’
‘O,’ zei de vriendelijke redder, ‘het heeft inderdaad niet veel te beteekenen. Ik kwam aanrijden en zag uw vriend in het water voortdrijven. Ik begreep dadelijk, dat de sterke stroom hem te pakken had. Ik ben hier in den omtrek geboren, ziet u, en ik ken onzen Hollandschen IJsel op mijn duimpje. Heeft kuren, hoor. Ziet er soms zoo lief en onschuldig uit, maar pas op. Nu, ik stopte gauw en was één, twee, drie in het water. In een wip had ik hem eruit.’
‘Kranig van u,’ beweerde Fred. ‘Wat zullen we nu doen, Bram, eerst maar aankleeden?’
‘Ja,’ sprak Bram, ‘vooruit maar. En dan heb
| |
| |
ik trek in een kop warme koffie, want ik bibber nog een beetje.’
‘Ik ga dadelijk nieuwe zetten, de eerste koffie is heelemaal verkookt door je lange wegblijven en toen had ik toch ook geen trek meer.’
‘Dan weet ik wat beters,’ sprak de vreemde jongeman. ‘Ik woon hier dicht in de buurt en mijn moeder zal met plezier voor onzen drenkeling zorgen. Komaan, volgt mij maar in uw auto.’
‘O, maar dat is teveel gevergd,’ opperde Bram.
| |
| |
‘Heelemaal niet, ik noodig u allebei uit.’
Toen volgden ze den vriendelijken helper in den roadster een eindweegs den weg op, waar hij stilhield voor een alleraardigst, klein huisje, dat letterlijk bedekt was met klimroos. En het tuintje was gevuld met kleurige bloemen, het hekje helder-wit geverfd en de groote steenen aan weerszijden van het tuinpad met versche witkalk bestreken. Naast het huisje was een garage en werkplaats.
‘Ziezoo,’ zei hun onverwachte gastheer. ‘Nu maar dadelijk met den patient naar binnen.’
De moeder van den jongen man was een en al bezorgdheid. Zij wilde met alle geweld Bram in bed leggen en hem warme kruiken geven, maar haar zoon wilde daar niets van hooren.
‘Geef hem een kop warme koffie, moeder,’ sprak hij, ‘en dan moet hij maar een beetje in de zon rondloopen om zijn bloed aan den gang te maken.’
Bram kleedde zich aan en zat weldra te genieten van een kop warme koffie.
‘Ge hebt ons niet eens uw naam genoemd,’ zei Fred, ‘en het is tijd, dat we onszelven aan elkander voorstellen.’
‘Dat is waar,’ was het antwoord. ‘Mijn naam is Frans Reeder.’
‘Aangenaam,’ zei Fred. ‘Dit is mijn vriend Bram Staal en ik ben Fred Bakker.’
‘Dan zijn we allemaal voor den bakker,’ lachte Frans. ‘Maar apropos, wat een fijne wagen houdt u er op na, een Graham-Paige, hè?’
‘Ja, ze is een verjaarscadeau van mijn ouders.’
‘Dat cadeautje moet een kapitaal gekost hebben.’
| |
| |
‘Handel je ook in auto's?’ vroeg Bram, die zich weer heelemaal opgeknapt gevoelde.
‘Niet anders dan tweede-hands karren,’ zei Frans bescheiden. ‘Soms koop ik de een of andere ouwe kar op en met een beetje reparatie en wat nieuwe onderdeelen, een beetje zwarte lak en wat poetspomade maak ik er dan weer een verkoopbare wagen van. Op het oogenblik heb ik een ouwe Ford in de garage, die ik voor een appel en een ei wil verkoopen. Ik heb de ruimte te veel noodig, ziet ge, en het ding is niet veel waard. Als we wat gegeten hebben, zal ik u de werkplaats eens laten zien.’
Moeder Reeder zette den jongens een maaltijd voor, die zij zich heerlijk lieten smaken, en spoedig was Bram's ongeluk vergeten. Daarna volgden zij Frans naar diens garage.
‘Ik pik meestal mijn werk aan den weg op,’ vertelde de jonge mecanicien. ‘Als er een wagen “panne” heeft, telefoneeren ze mij en dan kom ik met mijn reddingswagen naar hen toe. Zooals ge ziet is er een kleine kraan op den wagen, zoodat ik altijd een kar naar huis kan sleepen, zoolang die nog maar twee wielen heeft.’
Achter in de garage stond een oude, open Ford, verveloos en gehavend. De spatborden waren gedeukt en de lantaarns zonder glazen en met verroeste reflectors, er was geen kap op en de leeren zitplaatsen waren hier en daar gescheurd. Het geheele vehikel leverde zulk een treurigen aanblik op, dat een paard er van in den lach geschoten zou zijn.
‘Deze ouwe Ford,’ verklaarde Frans, ‘werd ingeruild door een boer tegen een tweedehands Chevrolet-Vrachtwagen. De kar ziet er niet erg
| |
| |
aantrekkelijk uit, maar als ik ze een beetje opgeknapt heb, kan ik ze nog wel aan een anderen boer verkoopen voor vijf-en-twintig gulden.’
‘De banden schijnen niet kwaad te zijn,’ merkte Bram op.
‘Heelemaal niet en geen wonder ook, ze zijn pas drie maanden oud. Er is werkelijk niet veel aan het mechanisme te repareeren. De motor werkt best en is goed onderhouden, maar de man heeft de rest van den wagen schrikbarend verwaarloosd.’
‘Dus ze loopt nog goed?’ vroeg Bram.
Fred begon te lachen. ‘Je schijnt erg in dat wrak geïnteresseerd te zijn,’ merkte hij op. ‘Wou je het soms koopen?’
‘Wie weet,’ zei Bram.
‘Ze loopt als een haas,’ zei Frans. ‘Een paar nieuwe bougies en een anderen carburator erin en de zaak is gezond. Als je er plezier in hebt, zullen we hem eens even probeeren.’
‘Vooruit met de geit,’ zei Bram, ‘daar zullen we een lolletje van beleven!’
Frans ging aan het stuurwiel zitten en onder zijn bekwame handen zette de motor zich in beweging met een niet al te luid lawaai.
Voorzichtig stuurde hij den Ford naar buiten en noodigde den jongens uit tot instappen, waaraan ze lachend voldeden.
Toen ging het den weg af. Eenmaal op gang werkte de motor regelmatig, de gastoevoer werkte normaal en de remmen schenen in goede conditie te zijn. Maar mijn hemel, wat een gehobbel! Het leek wel, of de kar geen veeren had. In Fred's nieuwe Graham-Paige hadden ze nauwe- | |
| |
lijks gemerkt, hoe ongelijk de wegen waren, maar nu maakten ze werkelijk kennis met den provincie-weg! Ze moesten er hartelijk om lachen en Frans lachte maar mee. Na zoowat tien minuten gereden te hebben, waren ze weer bij de garage aangeland.
‘Hoeveel zei je ook weer?’ vroeg Bram.
‘Vijf-en-twintig gulden met nieuwe bougies en een carburator,’ sprak Frans.
‘Top... aangenomen... verkocht!’ zei Bram.
Fred begon opeens hartelijk te lachen.
‘Maar kerel,’ sprak hij, ‘wat moet je met zoo'n koffiemolen in de stad beginnen? De menschen zullen je uitlachen!’
‘Laat ze lachen,’ zei Bram. ‘Luister, Frans. Ik weet net zooveel van automobielen af als mijn grootmoeder. Kan je dit makreelen-blikje aan mijn huis bezorgen, als ik je vijf gulden meer geef?’
‘Dat zal waar zijn,’ beweerde Frans. ‘Morgen ochtend?’
‘Fijn. Om twaalf uur. Mijn heele spaarbankboekje zal eraan moeten gelooven, maar dat is minder.’
Zoo werd dan afgesproken, dat Frans de Ford aan Brams huis zou afleveren en na nog eenige oogenblikken met Frans en zijn moeder vertoefd te hebben, begaven Fred en Bram zich weer op weg naar huis, belovende, dikwijls terug te zullen komen.
‘Sjongen, Fred!’ riep Bram uit, zijn vriend op den schouder slaande, ‘wat zullen we een keet hebben met dien koffiemolen!’
|
|