| |
| |
| |
| |
Zeventiende Hoofdstuk.
Aan de Spoorlijn.
De werkstaking was afgekondigd.
De troepen kregen bevel, zich tot uitrukken gereed te houden, ten einde verschillende punten der stad te bezetten. Heel vroeg in den morgen verspreidden zich die opschrikkende berichten door de kazerne, en de manschappen kleedden zich haastig aan, teneinde spoedig meer bijzonderheden te weten te komen.
Sergeant Verklerk, 'n breed-geschouderde, forsche kerel, onderofficier van de week, kwam op de chambree en gaf de orders uit.
‘Alla, mannen! Bed opvouwen en je gereedhouden, hoor! Etenhalers direct naar beneden komen! Vooruit, aantreden die etenhalers! Alles is geconsigneerd..... niemand mag de kazerne uit!’
De etenhalers, de manschappen, die de soepketels
| |
| |
uit de keuken moesten halen, kwamen naar beneden. De overige soldaten der compagnie wilden zich juist aan de tafels zetten, toen plotseling een adjudant op de chambree verscheen met de order:
‘De tweede compagnie moet zich oogenblikkelijk in veldtenue kleeden, rol om den ransel, verbandpakje meenemen, per man 60 scherpe patronen.’
Alle manschappen, een enkele uitgezonderd, lieten hun soep in den steek en snelden naar hunne kribben. Hun heele huishouden, eetketel, kam, borstels, knoopenschaar, etc. propten ze in den ransel, haastig werd de overjas er omheen gerold, koppel en tasschen in elkaar geschoven, de blauwe kleeding aangetrokken en binnen tien minuten stond de heele compagnie aangetreden.
Sommigen werden zenuwachtig, met bevende handen namen ze de 60 scherpe patronen in ontvangst.
Op de binnenplaats waren de Bataljons-Commandant en de Kapitein reeds present. Majoor Vandoorne, strammilitaire figuur met 'n zwaar-grijzen knevel om de lippen, liep druk pratend met kapitein Hollema voor den troep heen en weer.
Toen alles in orde was, liet de kapitein de compagnie de houding aannemen en presenteerde den troep aan Majoor Vandoorne.
‘De compagnie is present, Majoor!’
‘Dankje. Laat ze de geweren afzetten en op de plaats rusten!’
| |
| |
Toen trad de Majoor naar voren, richtte z'n schérpdoordringenden blik op de soldaten:
‘Alla mannè! En nou een pas d'r in gezet hoor! Kop òp en neus in de wind! Compagnie Grennadierrrs, niewaar? Kapitein Hollema, u kunt afmarcheeren!’
Toen de kapitein, z'n sabel trekkend:
‘Géééft - Acht! Aan den schouderrr - 't geweer! Met vieren reks uit de flank..... Marrrrsch! En ze marcheerden af, maar waarheen, dat wist nog niemand van de jongens.
Al spoedig bleek het, dat de troep zich naar het station Hollandsche Spoor begaf. De Hagenaars keken vreemd op in den vroegen morgen, de meesten nog onbewust van de werkstaking. De stad sliep nog voor het grootste deel, en hier en daar werd een venster of een deur geopend, wanneer het tromgeroffel dreunend naderde.
Toen de compagnie op het perron aangekomen was, werden er verschillende wachten ingedeeld, schildwachten uitgezet, terwijl de overige manschappen de geweren aan rotten zetten en zich maar zoo goed mogelijk moesten bezighouden met praten of rooken.
Hein ging met een anderen korporaal in de wachtkamer een kop koffie en een broodje eten, want zijn ontbijt was hij door de drukte van dien morgen misgeloopen.
| |
| |
's Middags werd Hein gecommandeerd voor de wacht aan de Laan van Nieuw Oosteinde, waarheen hij zich dien avond te 10 uren met drie soldaten moest begeven.
Hoe later het op den dag werd, hoe gezelliger. Het regende compleet sigaren voor de soldaatjes en op het laatst konden zij ze niet meer bergen. Hein had zijn zakken al vol en nog maar steeds kreeg hij versche aanvoer, zoodat hij op 't laatst er zijn ransel maar voor gebruikte. Verder kwamen er nog kisten sinaasappels, krentebrood en een heele macht versnaperingen, die meerendeels door Haagsche soldatenvrienden werden gestuurd.
De eerste dag aan het station verliep vrij gezellig. Af en toe kwam er een trein, bewaakt door gewapende militairen, maar er hadden gelukkig geen opstootjes of ongeregeldheden plaats.
Toen de klok 's avonds tien uur sloeg, trok de nieuwe wacht op!
Korporaal Hein macheerde in de nachtelijke donkerte over de spoorbaan naar het Blokhuis. Het stortregende. De drie soldaten, die achter hem aankwamen, liepen mopperend mee.
Eindelijk hadden ze 't huisje bereikt.
‘Ziezoo, jongens,’ sprak Hein, ‘nu gaat er één op post en de rest blijft in de wacht of in de buurt.
Ze maakten onder elkander uit, wie 't eerst twee uren lang op schildwacht zou staan en Hein ging
| |
| |
intusschen eens kennis maken met de omgeving. Met den spoorwachter knoopte hij een gesprek aan, natuurlijk over de staking.
‘Heb je al last gehad van stakers?’ vroeg Hein.
‘Neen,’ was 't antwoord. ‘Zoolang de soldaten op de lijn blijven, zullen ze niet komen. Maar Verboom is er niet zoo goed afgekomen.’
‘Wie is Verboom?’
‘De wisselwachter van den stoomtram naar Voorburg. Ze hebben hem vanmiddag onder handen genomen.’
‘Geslagen?’
‘Nog niet, maar ze hebben 'm beloofd, dat ze 'm vannacht eens zouën opknappen.’
‘En - vertel verder,’ zei Hein ongeduldig.
‘Ja, en nou was hij niets op z'n gemak, hij is nog al zenuwachtig en natuurlijk wel een beetje bang.’
‘En waar is die man nu?’ vroeg Hein.
‘Naar huis gegaan, met de tram van zevenen.’
‘En wat moet er nu gebeuren?’
‘Wel, niets,’ zei de spoorwachter. ‘We zullen afwachten.’
‘Ben je razend!’ riep Hein, ‘moet die man vannacht dan mishandeld worden? En waarom heeft Verboom het niet aan onzen kaptein gemeld?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Weet je wat?’ besloot Hein, ‘ik zal er oogenblikkelijk werk van maken. Het konden misschien een paar kwaadwilligen zijn, en Verboom zou er slecht afkomen. Ik zal telefoneeren. Waar woont die Verboom?’
| |
| |
‘Op Voorburg.’
‘Goed, dan telefoneer ik naar Voorburg.’
‘Dat kan niet, korpraal! Dan moet je eerst telefoneeren naar 't Kruispunt, en daar kunnen ze 't wel naar Voorburg seinen.’
‘Goed, ik doe het.’
Hein voelde zich plotseling héél gewichtig. Hij kon immers een menschenleven redden? Vol van den ernst zijner taak begaf hij zich naar de telefoon in 't seinhuis en belde 't Kruispunt op. 't Kruispunt is de plaats, waar de Staatsspoor de Hollandsche lijn tusschen den Haag en Voorschoten snijdt.
Trrrrr....
‘Ja - wie daar?’ hoorde Hein vragen.
‘Wacht aan de Laan van Nieuw Oosteinde...’
‘Kruispunt!’
‘Is de wachtcommandant daar?’ vroeg Hein.
‘Ja - die ben ik.’
‘O, sergeant, wilt U eens telefoneeren naar Voorburg, dat hedennacht waarschijnlijk een aanval gedaan wordt op 't huis van Verboom, den wisselwachter. De stakers hebben beloofd, hem vannacht eens op te knappen.’
‘Wie zeg je, Verboom?’
‘Jawel.’
‘Goed, ik zal het doen. - Zeg, 't is toch geen streek van je, hè?’
‘Vàst niet, sergeant.’
‘Dan is 't goed! Adio!’
Trrrrr!
| |
| |
Ziezoo, dacht Hein, dat heb ik eens netjes opgeknapt. Zonder veel meer aan die historie te denken, bleef hij in het wachthuis wat praten met zijn manschappen en twee geniesoldaten, die bij den blokwachter waren ingekwartierd.
Maar wat gebeurde er intusschen?
Op verzoek van Korporaal Hein telefoneerde de wachtcommandant naar Voorburg en de aldaar gedetacheerde Jagerstroep zou zorgen voor de bewaking van Verbooms huis. Maar de commandant der Jagers begreep het geval niet al te best, en telefoneerde daarom nog eens naar het kruispunt. Doch bij vergissing belde hij station Staatsspoor op, door een verkeerde aansluiting. Daar kwam nu nog bij, dat de Jagers-sergeant sprak van bescherming’ hetgeen door de wacht aan het Staatsspoor verstaan werd als ‘versterking.’ En het gevolg daarvan was, dat te middernacht een afdeeling van dertig man van het station Staatsspoor naar Voorburg oprukte, want het bericht was al zoo overdreven, dat men niet anders dacht, of het station Voorburg werd door stakers gebombardeerd! De troep rukte op, en naderde het Kruispunt, waar de sergeant een gat in de lucht sloeg van verbazing, toen hij in 't holst van den nacht een troep van dertig man voor zich zag staan, die het station Voorburg wilden verdedigen. Spoedig legde hij de heele geschiedenis aan den commandant van den troep uit, die nu tot de onaangename overtuiging kwam, dat hij tevergeefs een tocht over de spoorbaan had gemaakt, en nog al in een kouden regennacht.
| |
| |
Hein werd een oogenblik later door den sergeant van 't Kruispunt opgebeld.
‘Ben je daar?’
‘Ja sergeant.’
‘Zeg, dat is me ook een mop geworden! Nu hebben ze een afdeeling van dertig man van het station Staatsspoor naar Voorburg gestuurd....
‘Wàt?!’ riep Hein lachend.
‘Ja zeker, en dat is nou allemaal jouw werk! Jij bent ook 'n lor!’
Later heeft Hein er nog dikwijls om gelachen. En toen hij een paar dagen later den luitenant van de wacht te Voorburg sprak, zei deze:
‘Zoo, ben jij die knappe korporaal, die zoo mooi berichten kan verzenden? Eerst laat je òns in Voorburg alarmeeren, zoodat we tot twee uur 's nachts moesten opblijven voor niets, want in heel Voorburg is geen staker te zien, en ten tweede laat je een troep van dertig man zich in 't holst van den nacht half doodloopen op de spoorbaan! Als je nog eens zoo iets voor ons weet, houd ik me beleefd aanbevolen. Ruk uit, snijboon!’
Nadat den volgenden avond de nieuwe wachten weer betrokken waren, gingen de overige manschappen zich nog een wijle verpoozen in de restauratiekamer, doch voor het grootste deel gingen ze hun wolletje maar weer opzoeken.
| |
| |
De matrassen lagen in het daartoe leeggeruimde Bureau Stoomtram den Haag-Scheveningen. De opeenhooping van een veertig stroozakken, naast elkander, zonder de minste tusschenruimte, en een niet al te punctueele zindelijkheid deden de atmosfeer in het lokaal allesbehalve frisch blijven, er hing dan ook voortdurend een benauwde stroo- en slaaplucht. De stroozakken lagen tegen de muren, aan het hoofdeinde de opgevouwen dekens, bedolven onder allerlei soldatenrommel: ransel, 'n paar sokken, een vette handdoek, een glimmend eetketeltje, een stuk zeep en een koppel met tasschen.
Hier en daar vernam men 't brommend gepraat van twee soldaten, die den slaap nog niet konden vatten. Overigens was het stil. Op eens naderde druk lawaai op het perron 't slaapkwartier, de na-plakkers uit de restauratie-kamer kwamen hun bed opzoeken. Zwaaiend en schreeuwend dooréén vielen ze als een bom in de stille kamer, dekens en kussens vlogen links en rechts, eetketels suisden van den eenen kant naar den anderen en boven alles uit klonk het geroep en gelach der soldaten.
‘Jongens, zullen we Snip eens keeren? De vent ligt te snorken als een os!’
‘Stil Kees, zachtjes aanpakken, hoor! Twee hier aan dezen kant, en jullie dáár. Mooi! Vooruit, daar gaat-iè! Eén - twéé - huup!’
Kees en de anderen hadden den stroozak van Snip aangevat en keerden dien onderste boven, zoodat Snip onder inplaats van op zijn matras lag.
Opnieuw lawaai, gebrul en gelach!
| |
| |
Daar kwamen de onderofficieren binnen, die in datzelfde compartiment sliepen.
‘Wat is dat hier voor een herrie! Vooruit kerels, onder de wol!’
‘Sersant ik heb geen kussen!’
‘Sersant ze hebben m'n dekens gewipt!’
‘Houden jullie je snaters maar dicht, hoor! Dan gebruik je je schoenen maar als kussen. En nou stil zijn, verstaan?’
Een oogenblik bleef het doodstil.
Dan ineens een stem van een der bedden:
‘Sersant! Sersant!’
‘Wat is 'r noù weer?’
‘Slaap lèkker, sersant!’
Schaterend gelach klonk van alle kanten. Maar dan werd het weer stiller. Eén voor één gingen de druktemakers slapen en na een half uurtje vernam men niets meer dan het snorken der soldaten.
Zoo ging het meestal iederen avond.
* * *
| |
| |
Op zekeren avond liep het gerucht, dat er aan den Hoek van Holland drie grenadiers waren vermoord door stakers. Dit bericht greep alle miliciens aan, de meesten hunner werden met bitterheid vervuld, allen waren er min of meer zenuwachtig van. Waarom zou een dergelijke aanslag ook niet op hùn spoorlijn kunnen plaatshebben? Een ieder was er vol van, hoewel later bleek, dat het gerucht onwaarheid was.
Juist dienzelfden avond moest Hein weer op wacht trekken naar zijn post aan de Laan van Nieuw Oost-Einde. Het was stikdonker op de spoorbaan, ternauwernood konden ze de rails onderscheiden. Halverwege zag één zijner soldaten een donker voorwerp op de rails liggen.
Ze stonden stil, tuurden in het diepe nachtzwart, doch zagen op vier passen afstand nòg niet, wat het was.
‘Steek eens een lucifer aan!’ beval Hein.
Bij 't flauwe schijnsel ontdekten ze 't lijk van een haas, badend in zijn bloed. Het lichaam voelde nog warm aan. Het beest had waarschijnlijk de spoorbaan willen oversteken en was toen door een trein gedood. Ze legden het doode dier terzijde van de baan en vervolgden hunnen weg. Na tien minuten waren ze aan 't blokhuis.
‘Niets nieuws?’ vroeg Hein aan de vertrekkende wacht.
‘Ja,’ sprak de korporaal, ‘er zitten hier een paar kerels in de buurt, die ons op brandewijn wilden tracteeren, en toen we weigerden, hebben ze een beetje herrie gemaakt. 't Heeft wel niet veel te beduiden, maar je kunt toch wel eens uitkijken.’
| |
| |
‘Zoo, zoo,’ sprak Hein, ‘hoeveel waren er?’
‘Nou, ik denk zoowat vijf! Misschien zijn ze weg, ik heb ze tenminste het laatste halfuur niet meer gezien.’
‘O, dan zal het wel losloopen! Adièu.’
Het was ongeveer middernacht geworden, toen Hein naar buiten trad, om eens een luchtje te scheppen.
Komaan, dacht hij, ik kuier een eindje de baan op, het is mooi weer.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij nam een flinken stok, dien de spoorwachters gebruiken, om op de rails te loopen, passeerde de afsluitboomen en ging de spoorbaan op.
Het was doodstil en de sterretjes flonkerden als diamantjes.
Geen geluid van de stad was meer te vernemen.
Opeens hoorde Hein een zacht gefluit achter zich. Hij keerde zich om - maar zag niets.
Toen klonken er stemmen op den weg en Hein zag eenige donkere gedaanten langzaam de spoorbaan naderen. Daar hij in die dagen niemand zonder kaart op den spoorweg mocht toelaten, liep hij op de vreemden toe en riep:
‘Halt! Uw kaart!’
Een honend gelach was 't antwoord.
Wat moest Hein doen? Hij was geheel ongewapend en stond tegenover drie à vier kerels. Onwillekeurig stak hij de hand in zijn zak en daar voelde hij eensklaps zijn tirailleurfluit. Haastig bracht hij die aan de lippen en liet een schel, doordringend gefluit hooren.
| |
| |
Op dat sein kwamen zijn manschappen naar buiten loopen, het geweer in de hand. Door de diepe duisternis konden zij niets onderscheiden, maar een tweede signaal deed hen dadelijk op Hein toe komen.
‘Hierheen!’ riep hij, en door de aanwezigheid der soldaten meer gerustgesteld, gelastte hij de vreemde kerels: ‘En nou asjeblieft ingerukt!’
‘Jij hebt hier niks te vertellen!’ schreeuwde de belhamel van 't clubje, ‘wij moeten op de baan wezen!’
‘Kees, kom nou mee, Kees,’ riepen zijn kameraads, ‘maak nou geen relletjes, kom nou, Kees!’
De kerels, die zoo spraken, waren waarschijnlijk beangst geworden voor ernstige gevolgen en keken benauwd naar de geweren der soldaten.
Maar de aanvoerder, opgewonden door den drank, wilde met alle geweld Hein te lijf, waarop deze hem nogmaals waarschuwde.
‘Wil je nou inrukken, jà of neen?’
‘Neen jij hebt hier niks te vertellen!’
Daarop zijn stem verheffende, riep Hein z'n soldaten.
‘Jongens, asjeblieft, die man verkiest niet te vertrekken. Maak je maar klaar!’
De miliciens hadden schik in 't stelletje en kwamen glimlachend naderbij.
Eén hunner legde zijn geladen geweer op den kerel aan.
‘Ziezoo!’ riep Hein, ‘en nou ingerukt.... màrsch!’
De man keek vol angst naar het op hem gerichte geweer, draaide zich toen snel om.... liep zoo hard hij
| |
| |
kon naar den afsluitboom en was in een oogenblik met zijn kornuiten verdwenen.
‘Mooi, dat hielp!’ lachte Hein. ‘Die zal vooreerst niet meer terugkomen.’
Ondertusschen was Heins lust, om een wandelingetje te maken op de spoorbaan, totaal verdwenen en hij ging maar weer kalmpjes met de wacht naar binnen.
Doch er wachtten dien nacht nog meer verrassingen!
Juist wilde Hein een courant openvouwen, toen er opnieuw in de nabijheid van het blokhuis voetstappen klonken. Hij ging onmiddellijk naar buiten, doch werd al spoedig gerust gesteld op het zien van eenige manschappen van de wacht, die nabij het dorp Veur uitgezet was.
Drie soldaten en een sergeant kwamen binnen en dronken met Hein eenige kommen heete koffie, die hij 's nachts altijd op het vuur had staan. Na een kwartiertje samen gezellig gepraat te hebben, vertrokken ze weer, en Hein deed hen uitgeleide. Het was stikdonker op de baan en de mannen konden nauwelijks een pas of tien geloopen hebben, toen ze voor Hein reeds geheel onzichtbaar waren.
Juist wilde hij weer naar het blokhuis terugkeeren, toen hij in de verte de vurige vlam-oogen van een naderenden trein ontdekte. De pas vertrokken soldaten konden dien natuurlijk ook zien aankomen, en uitwijken naar de andere lijn. De trein kon de mannen zoowat gepasseerd zijn, toen Hein van de andere zijde een dreunend gerommel hoorde en binnen twee tellen vloog een losse machine, locomotief met tender, hem voorbij!
| |
| |
Deze mòest natuurlijk de soldaten overrompelen, daar was geen twijfelen aan!
Het bloed stolde hem in de aderen en Hein begon uit alle macht te schreeuwen:
‘Hallóóó!! Hei! Héééé!!!’
Maar zijn geroep ging door het donderend aanrollen van den trein verloren. Hein snelde naar de afsluitboomen, greep de roode lantaarn, die er op stond en holde onmiddellijk terug, zwaaiend met het roode licht hoog boven zijn hoofd.
‘Ze zijn bepaald doodgereden!’ dacht hij en het angstzweet brak hem uit.
De blokwachter en de soldaten waren op Heins geroep komen toesnellen en hij vertelde hen gejaagd, wat hem zoo beangstte. Zij allen vreesden er ook voor, dat de mannen wèl den trein gezien hadden, die hen tegemoet kwam, maar niet dien, welke van de andere zijde was komen aanstuiven! Ze liepen een eind de baan af, floten, schreeuwden, bootsten kazernesignalen na, alles zonder eenig gevolg.
't Bleef doodstil.
Met een kloppend hart liepen ze verder.
Tot opeens een geritsel hun oor trof.
Aan den kant van den spoordijk zaten eenige donkere schimmen.
‘Wie daar?’
Geen antwoord.
‘Wie is daar?’
't Eenige geluid was dat van een lucifer.... en ze
| |
| |
zagen bij 't flauwe schijnsel een grenadier, die z'n pijp opstak!
Algemeene verbazing!
‘Zitten jullie nou hièr? Waarom geef je geen antwoord? Heb je ons niet hooren roepen?’ vroeg Hein, die er mal bij stond met de roode lantaarn in zijn hand.
‘Zeker wel,’ was 't lakonieke antwoord, ‘maar de nachtlucht is slecht voor de longen en daarom hebben we maar gezwegen!’
‘Ik dacht, dat jullie overreden waren!’
‘Nou, 't schéélde een haar. We zagen 't nog net bijtijds.’
‘Kom mannen,’ sprak Hein. ‘We gaan maar weer kalmpjes terug. Bonsoir, sergeant, als u mij alstublieft nog eens de stuipen op m'n lichaam kunt bezorgen van den schrik, houd ik me aanbevolen!’
‘Saluut,’ lachte de onderofficier, ‘zoo'n nachtje wensch ik je nog menigmaal toe.’
* * *
Eenige dagen later verlieten de troepen de stations en spoorwegen. De staking was geëindigd en alles zou weer zijn gewonen militairen gang gaan.
Hein was blij, weer in de kazerne te kunnen slapen, maar tóch dacht hij nog steeds met genoegen aan den tijd, dien hij als wachtcommandant aan de Laan van Nieuw-Oosteinde doorbracht.
|
|