Heel vroeg reeds in den morgen stond het bataljon, waarbij Hein ingedeeld was, gereed om naar Dennendal op te rukken. Na een marsch van een uur kregen zij 't dorp in 't gezicht en Hein wou wel schreeuwen van blijdschap, toen de troep den molen van Gorter passeerde en recht op Dennendal aan marcheerde, waarvan de welbekende kerktoren nog precies eender boven het boomengroen uitstak als zeven jaren geleden.
De commandant van den troep commandeerde halt, en legerde zijn manschappen in het struikgewas langs den weg.
‘Korpraal Brander!’ riep de kapitein, ‘kom eens hier!’
‘Present kaptein!’ salueerde Hein.
‘Korpraal, zoek drie à vier handige kerels uit je sectie, marcheer met hen naar den kruisweg, aan den ingang van het dorp en stel je daar op als korpraalspost.’
Heins oogen tintelden van vreugde. De kruisweg! En daar stond het huisje van oom Wout!
‘De - de kruisweg, zegt u, kaptein?’
‘Ja, wat duivel luister dan, de kruisweg! Waar lach je om, korpraal?’
‘Ik lach niet, pardon, kaptein!’
‘Lach jij in je eigen tijd, 't is nou dienst! Allons, je hebt m'n instructie gehoord! Af, marsch!’
Hein salueerde en maakte rechtsomkeert.
Spoedig had hij vier slimme soldaten gevonden, nam ze mee en was direct op weg naar de aangeduide plek.
Binnen tien minuten was de kruisweg bereikt. Nog één bocht - - en daar lag het vriendelijke buitentje