Hein Stavast
(1908)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 222]
| |
Zestiende Hoofdstuk.
| |
[pagina 223]
| |
Onder geleide van een onderofficier en een korporaal werd hij, met nog een twintigtal lotgenooten, naar het garnizoen overgebracht. Hein voelde zich vreemd te moede, toen hij, marcheerend tusschen de andere jongelingen, door de straten geleid werd en nieuwsgierig, soms spottend door de voorbijgangers werd aangestaard. Toen ze de binnenplaats van de kazerne bereikt hadden, werden ze ontvangen door eenige officieren, die hen vroegen, of er soms schoenmakers, timmerlieden, muzikanten of schilders onder het groepje waren. Hein meldde zich aan als schilder, het gevolg hiervan was dat hem later werd opgedragen de gangen en portalen op te verven. Een mooi baantje voor een kunstschilder! Toen de nieuw aangekomenen over de verschillende kamers verdeeld waren, bracht men Hein met twee kameraden naar het bureau van den sergeant-majoor. En toen daar behoorlijk hun namen geboekt waren, werden ze naar de soldatenchambree gebracht. Daar lagen op de ijzeren kribben verschillende miliciens te rooken en te praten, lui de beenen uitgestrekt en 't hoofd gesteund op het wolletje.Ga naar voetnoot1) Een jonge korporaal, die hevig een cigaret dampte, trad op het nieuwe stelletje toe. ‘Zoo heeren!’ begon hij vroolijk, ‘komen jullie ook 's kijken in hotel soeplust? Nou, je treft het hoor, straks eten we snelvuur en als je trek hebt, noodigen we je aan de table d'hôte!’ ‘Heel graag,’ lachte Hein. ‘Maar wat is snelvuur?’ | |
[pagina 224]
| |
‘Zoo noemen we de grauwe erwten!’ ‘Ha zoo! En - is dat nou mijn toekomstige verblijf?’ vroeg Hein. ‘Om u te dienen,’ spotte de korporaal. ‘Hier is uw appartement.’ En de korporaal wees Hein een krib, waarin een keiharde stroozak rond òpbolde en een paardeharen hoofdkussen, mollig-zacht als een straatsteen, vriendelijk tot rusten uitnoodigde. Aan den muur hing een houten kastje, met twee planken er in. Dat was voor de militaire kleeding bestemd. Hein zette er zijn valiesje voorloopig in en nam zich al dadelijk voor, dien zelfden dag nog een flink hangslot aan te schaffen. ‘En vind-je het hier nu niet elegant ingericht?’ vroeg de korporaal weer, een nieuwe cigaret aanstekend. ‘Zeg dat wel,’ zei Hein, ‘zijn alle chambree's zoo ongezellig als deze?’ ‘Ongezellig? Hoe kun-je 't zeggen? We hebben wel géén gordijnen aan de ramen of schilderijen aan den muur, maar 't is toch wàt een fijne inrichting, nietwaar jongens?’ De anderen stemden dadelijk toe en vroegen aan Hein, of hij de cantineGa naar voetnoot1) niet eens wou zien. En daarop trok het stelletje, geleid door den korporaal, naar de binnenplaats, waar zich de cantine bevond. Hein trakteerde op fleschjes bier en krentenbrood, want soldaten hebben altijd honger. Na het snelvuur-diner, waaraan Hein begrijpelijkerwijze nog geen deel nam, verliet hij de kazerne, teneinde den Haag eens te bekijken. Het doellooze slenteren door de vreemde stad begon hem al | |
[pagina 225]
| |
spoedig te vervelen, en om negen uur was hij al weer in de kazerne terug. De hoornblazer van de wacht deed de taptoe over de pleinen schetteren; de donkere binnenplaats, flauw verlicht door 't geschemer van gasvlammetjes op de soldatenkamers leek wel bij een gevangenis te behooren, en de kil-don-kere gangen met altijd weer diezelfde grauwe, vervelooze trappen gaven onzen Hein een somber, beklemd gevoel. Hoe zou hij het hier kunnen uithouden tusschen al die boeren-miliciens, waarvan de meesten uit Drente en Groningen kwamen, tusschen al die hooge steenen muren, getraliede vensters, gesloten deuren? Eindelijk, na lang zoeken en herhaald vragen, had hij zijn kamer gevonden. En daar vond hij tot zijn verbazing en blijdschap een heel clubje nette jongelui, die uit Amsterdam, Haarlem, Leiden en andere steden afkomstig waren. Hun komst was Hein een welkome afwisseling tusschen de overigens meer ruwer en onbeschaafder kazernebevolking, en hij dacht al met minder wanhoop aan de toekomst. Precies om tien uur werd er avondappèl geblazen en kwam de sergeant, die den weekdienst had, controleeren of de menschen wel present waren, Hein had verbazend veel moeite met zijn stroozak, die zoo propvol en rond met stroo was opgestopt, dat hij er aan twee kanten tegelijk afrolde. Een oude milicien gaf hem den raad, er maar eens op te gaan dansen. Hein deed het, maar trapte tevens door de onderlaag van z'n bed heen, zoodat hij nu nog veel verder van huis was! | |
[pagina 226]
| |
Na veel vruchtelooze pogingen had hij eindelijk het bed weder in orde gemaakt en trachtte nu te gaan slapen, wat hem al heel slecht beviel. De matras met de scherpe stroobobbels stak hem aan alle kanten in het lijf en van het keiharde kussen had hij reeds bonzende hoofdpijn. Hij stond nu maar weer op en kleedde zich half aan. Daar ging de deur open en een komisch boerenkereltje trad naar binnen. Hij droeg een rond hoedje, dat hem veel te wijd was en tot aan de oogen kwam, een jasje en een broek, die hem veel te kort waren, en hield een kolossale groene paraplu in de hand. Bij de verschijning van dit potsierlijke mannetje, dat bovendien een verbazend onnoozel gezicht had, schoten alle miliciens in een schaterendenlach, terwijl het boertje hen domverbaasd aankeek. ‘Dat is onze nieuwe Kolonel!’ riep Hein, en naar den nieuwen gast gaande, sprak hij: ‘Goeden avond, edele heer! Wat verschaft ons de eer van Uw bezoek?’ ‘Louwes, Louwes van Lutjebroek,’ zei het boertje en keek Hein lachend aan. ‘Zeer aangenaam, mijnheer Louwes van Lutjebroek,’ zei Hein met een buiging. ‘Gij doet uw geboorteplaats werkelijk éér aan. En | |
[pagina 227]
| |
komt U hier ook eens logeeren in het Hotel?’ ‘Lozeere? Hotel? Ik mot niet weze in een hotel. 'k Doch dat het hier de kazerne was?’ ‘De kazerne? Wel neen, man,’ sprak een korporaal, die uit z'n bed kwam, ‘je bent hier in 't Oranje-hotel.Ga naar voetnoot1) Je betaalt hier twee gulden logies per nacht met ontbijt en electrisch licht.’ ‘Oóóó!’ zei 't boertje met een verbaasd gezicht, ‘dan ben 'k verkeerd.’ ‘Enfin, weet je wat? Blijf nou maar hier, want 't is toch al veel te laat om de kazerne nog op te zoeken.’ Louwes keek toch wantrouwend rond. ‘Jullie bent toch ook suldate,’ sprak hij, op de wapenrekken wijzend. ‘O zeker,’ zei de korporaal, ‘maar alleen uit liefhebberij. En dan is het hier alleen nog de generaalskamer, snap je. Wij zijn allemaal bevelhebbers van het leger, maar voor dezen keer mag je wel bij ons blijven. Maar eerst moet je 't soldatenpak aanpassen.’ Langzamerhand waren al de soldaten uit hun bed gekomen, om met Louwes uit Lutjebroek kennis te maken. ‘Kijk eens hier,’ zei de korporaal. ‘Hier is je schako, mooi, die past je uitstekend! En trek nu deze broek eens aan. Prachtig!’ Louwes trok den broek achterste voren aan en Hein maakte dien vast. Zoo werden het onnoozele pummeltje verschillende kleederen en wapens omgehangen, zoodat hij er ten slotte allerpotsierlijkst uitzag! En om de kroon | |
[pagina 228]
| |
op het werk te zetten, liet de korporaal hem over de chambree marcheeren, zoodat de toeschouwers het uitgierden van pret, en met de beenen omhoog op hunne matrassen lagen te schateren. En zoo liet Louwes maar met zich sollen, wel een uur lang, totdat het hem eindelijk begon te vervelen, en hij ongeduldig uitriep: ‘Generoals, neem me niet kwoalijk, moar 'k heb sloap!’ De ‘generoals’ vonden 't nu ook mooi genoeg en een kwartiertje later lag alles in diepe rust. Ook Louwes, die den stroozak ‘'n bèst bed’ vond.
De eerste weken waren voor Hein en de andere nieuwelingen de moeilijkste. De afmattende exercitiën, de ongewone werkzaamheden van iederen dag stemden hem dikwijls heel verdrietig, maar als er dan 's avonds op de chambree weer zoo'n vroolijkheid heerschte onder de soldaten, dan nam hij het maar weer van den besten kant op en deed dapper met de pretmakers mede. Louwes van Lutjebroek bleef dezelfde domme, onbegrijpelijke boer, waarmee weinig of niets aan te vangen was. Hij bleef onder alle omstandigheden even kalm, wond zich nooit op, en hoe de onderofficieren en korporaals zich ook uitsloofden om hem aan 't verstand te brengen, dat een soldaat zijn geweer aan den rechterschouder hangt en niet aan den linker, hoe ze hem ook al vertelden, dat | |
[pagina 229]
| |
hij alleen maar moest salueeren en niet zijn schako afnemen als een burger z'n hoed, Louwes was niet te beschaven, en wanneer hij op straat ‘een hooge’ tegenkwam, nam hij altijd zeer beleefd zijn schako af en maakte daarbij een diepe buiging. Eén ding echter kon hij beter dan alle anderen, namelijk poetsen. Als Louwes zijn kleeding en wapens in orde gemaakt had, kon niemand tegen hem concurreeren in leder- en koperglans! Maar verder moest men niet van Louwes eischen, want meer kon hij niet! Bij het exerceeren deed hij alles precies andersom, dan het gecommandeerd was; het duurde wel zes weken, eer hij zich behoorlijk wist te kleeden en zijn wapens om te hangen, en dikwijls kwam hij des morgens op het appèl met zijn ransel op de borst en de patroontasschen op zijn schouders, maar.... àlles glimmend opgepoetst. Op een avond, dat het juist weer ‘avondappèl’ geweest was, en de dappere landsverdedigers weer braaf pret hadden gemaakt, merkte één hunner op, dat Louwes niet op de kamer was. ‘'k Heb hem daareven toch nog gezien,’ zei een ander. ‘Straks zal-die wel komen,’ sprak een derde. ‘Weet je wat? zei Snip, een der miliciens, ‘laten we hem eens bombardeeren, als hij binnenkomt. Vooruit jongens, allemaal een oud stuk kuchGa naar voetnoot1) in je hand, lichten uitgedraaid, en op het commando vuur! schiet je 'm allemaal tegen z'n vizier.’ | |
[pagina 230]
| |
Allen wapenden zich met een oude korst kommiesbrood, hard als een bikkel. Snip draaide de gaspitten uit en in drie seconden was de heele compagnie onder de wol, in de rechterhand 't harde projectiel, dat straks naar Louwes' knikkerbol moest geschoten worden. Nauwelijks waren allen gereed, of zware stappen werden in de corridor gehoord, naderend de deur der soldatenkamer. ‘Stil jongens.... sssst.... daar komt-ie! Allemaal je kogel klaar?’ Daar ging de deur open.... ‘Vuur!’ commandeerde Snip. Suizend vlogen twee dozijn steenharde korsten in de richting van de deur, doffe bonzen werden gehoord, een sabel kletterde. ‘Duizend duivels! Wat gebeurt er hier? Allons steek het licht aan! Kamerwacht!’Ga naar voetnoot1) Ontzettende schrik onder de soldaten! Het was de adjudant! De kogels hadden doel getroffen: 's mans képie lag op den grond met twee broodkorsten er in. Uit angst voor de gevolgen van deze slecht afgeloopen grap, die in de kazerne zéér zwaar gestraft wordt, hielden de meesten zich slapende. De kamerwacht, wit van ontsteltenis, kwam uit zijn bed en ontstak de lichten, en daarna tracteerde de woedende adjudant de manschappen zóó royaal op allerlei mooie namen, dat de meesten van angst voor de straf lagen te beven en te rillen. Den volgenden dag kwam de kapitein op de kamer | |
[pagina 231]
| |
het geval onderzoeken, en allen kregen veertien dagen kazerne-arrest, Hein niet uitgezonderd. Na het vertrek van den adjudant bemerkte men op eens Louwes, die uit een ander bed te voorschijn kwam. ‘'k Bin in 't verkeerde bed 'estapt,’ zei hij kalmpjes, ‘'k most an de overzij wezen, moar 'k heb me vergist.’ ‘Maar uilskuiken!’ riep Snip, ‘heb je dan niet àlles gehoord, wat wij afgesproken hebben?’ ‘Jawel, jawel,’ zei Louwes, ‘moar ik had 'r oarigheid in om te zien, hoe gullie Louwes teugen z'n kop zoudt gooien, als-ie de deur inkwam, en toe heb 'k moar niks gezeid, begrijp-ie? En wie d'r nou het uulskuuken is, dat zal gij wel 't beste weten, niewoar Snip? Wel te rusten!’ Snip keek leelijk op zijn neus: Louwes was hem hier te slim geweest!
* * * | |
[pagina 232]
| |
Voor de afwisseling had Hein zich ook laten inschrijven voor de opleiding tot milicien-korporaal. Nu, dat kostte ook al geen reuzenmoeite en na eenige maanden had Hein de gele korporaalsstrepen op zijn mouwen. Nu kreeg het soldatenleven een geheel andere beteekenis voor hem, nu was hij voortaan van dat vervelende aardappels schillen, groenten schoonmaken en vloeren schrobben vrijgesteld, en ook het op post staan, wat vooral des nachts in de duinen allesbehalve gezellig was, behoorde nu voor hem tot het verleden. En zoo zou verder zijn militaire leven heel kalm ten einde geloopen zijn, als er niet belangrijke gebeurtenissen op til waren, die in het kazerneleven voor eenigen tijd een aanmerkelijke afwisseling zouden brengen. |
|