| |
| |
| |
| |
Vijftiende Hoofdstuk.
Tusschen servet en tafellaken.
Geruimen tijd duurde het, eer Hein aan het stadsleven gewend was! Sapperloot, in Dennendal stond hij vaak met de zon op en liep al door bosch en hei te dwalen eer hij 't zèlf wist! Maar hoe geheel anders ging het in zoo'n stad!
Den eersten den besten morgen had Hein al ruzie met Opa over 't vroege opstaan. Opa was zoo'n druktemaker in zijn huis niet gewend en het beviel den ouden heer maar weinig, dat Hein in de maand April reeds om half zes door 't huis liep te fluiten en te zingen van: ‘Dat vrije volk zijn wij!’
Evenmin was Opa's huishoudster, - eigenlijk meer een ‘dame, die de huishouding bestuurde,’ want ze heette Mevrouw Stapper, - over Heins ongewoon vroege opstaan erg gesticht. Trouwens, tusschen haar en Hein
| |
| |
kwam het meermalen tot een botsing, omdat de jongen zich niet zoo spoedig gewennen kon aan de stadsche deftigheid, die Mevrouw Stapper van hem verlangde. Hein mocht vooral niets zèlf doen, wat eenigszins op ‘huiselijken arbeid’ geleek. Maar den tweeden morgen al vond zij Heintje, dapper z'n schoenen poetsend in de keuken bij Annet, de meid, met wie hij het wel scheen te kunnen vinden.
‘Kom jongeheer,’ zei Annet, ‘zet U die schoenen maar neer en laat mij ze poetsen.’
‘Vàst niet, hoor,’ antwoordde Hein. ‘Ik heb ze altijd zèlf gepoètst. Ik ben geen minister!’
‘Maar u zult je zoo vuil maken jongeheer!’
‘Wel, dan is de zeep daar toch voor geschapen, zou ik zoo zeggen?’ sprak Hein weer. ‘En ik doe 't wel graag. Heb je veel messen hier?’
‘Messen? Waarvoor?’ vroeg Annet verbaasd.
‘En een slijpplank?’ ging Hein verder. ‘Dan zal ik eens je messen slijpen, Annet! Dat deed ik in Dennendal voor oude Bet ook, en als ik haar messen geslepen had, dan deed ze eerst een beddelaken om haar hand, zóó bang was ze, om zich te snijden.’
‘Och kom, jongeheer! U messen slijpen, dat is toch zeker niet waar!’
‘Wat dacht je dan! Wil je 't eens zièn?’
Daar ging de keukendeur open en Mevrouw Stapper trad binnen met een hóógst-deftig, en tegelijk ook verontwaardigd gezicht.
‘Jongeheer Hein, mag ik U verzoeken die schoenen
| |
| |
en die borstels néér te leggen?’ verzocht zij met gebiedende stem.
Hein zag de deftigheid vragend aan.
‘Dat is geen werk voor U, jongeheer Hein. Als uw Opa het hoorde, wat dan? Och Annet, poets jij even die schoenen hè?’
Hein keek nederig voor zich en verliet de keuken op z'n kousen.
‘Jongeheer Hein!’
‘Wat blieft U, Mevrouw?’
‘Weet u wel, dat het lang niet beschaafd is om op kousen door het huis te loopen?’
‘Jawel Mevrouw, maar mijn sloffen staan op m'n kast.’
‘Pantoffels zegt men, nietwaar? En die hooren toch zeker niet òp de kast, is het wel?’
Hein ging naar boven en tuurde voor tijdverdrijf maar eens uit het raam.
‘Och och, dacht hij, was m'n goeie ouwe Bet maar hier! Ik zal wel nooit leeren om een net heertje te worden, zooals al die piekfijne magere sprinkhanen hier in de stad, met hun hooge witte boorden en lang-uitgehaalde manchetten! Als ik zoo'n hoog wit boord zie, krijg ik altijd lust om er eens wat op te teekenen of te schrijven, bijvoorbeeld: muurvlakte te huur! Enfin, ik zal maar moed houden en al die wissewasjes zoo goed mogelijk zien aan te leeren. -’
En zoo gebeurde het telkens weer, dat Mevrouw Stapper Hein nieuwe vermaningen en lessen moest geven
| |
| |
in kalm optreden, en hem voortdurend onder het oog bracht, dat hij nu een ‘heer’ moest worden. -
Dit leek Hein een gruwel, maar hij maakte er zich niet bijzonder druk over, hoewel hij in Opa al bitter weinig steun vond voor zijn onverschilligheid voor kleeding. Ook de oude heer wenschte gaarne, dat Hein wat meer ‘gentleman’ werd, vooral ook, omdat hij later in hooge kringen kon voorgesteld worden en daarvoor natuurlijk een beetje deftig voorkomen moest hebben. Maar Hein lachte er wat mee, noemde het allemaal ‘apenkool’ en schilderde zóó prachtig een Congo-neger op den witten keukenmuur, dat Annet, de meid, het van schrik op d'r zenuwen kreeg en de keuken niet weer in durfde, vóór Hein z'n kunststuk weggeveegd had!
De grootste foltering echter wachtte Hein op zekeren Zondag, toen Mevrouw Stapper hem verblijdde met een costuum, waarbij behoorde de eerste lange broek! Het was nog vroeg in den morgen, toen Hein het nieuwe pak op den stoel vóór zijn bed ontdekte! Het was een mooi grijs costuum, en op tafel lagen manchetten, een boord, een frontje en een zijden das. Een wandelstok met zilveren knop stond in een hoek, en op een kastje - o schrik en beven! - lag een fonkelnieuw rond hoedje en een paar glacé-handschoentjes! Het eerste, wat Hein deed, toen hij al die folterwerktuigen zag liggen, was, een lang, beteuterd gezicht zetten. Maar toen nam hij de zaak weer van een vroolijken kant op, hij bekeek eerst het hoedje, zette het onderste-boven op zijn hoofd, trok de handschoenen aan, allebei aan de verkeerde hand en
| |
| |
trok toen het colbert-jasje achterste-voren aan. Toen stapte hij naar den spiegel, maakte een buiging en zei:
‘Bonjoùr zàg, m'sieur Hangrie Brandèr! Hoe gèt het met U? Alles patent, nietwèr? Owie, owie! chic costuum, zág! Owie, very chic! Hoe vindt u 't, mevrò? Keurig, keurig, nietwèr mevrò! Bonsjour Hangrie, saluut zàg!’
Daarop vloog 't hoedje links, handschoenen rechts, en 't jasje onder tafel. Hein zette, oudergewoonte, de waschkom op den grond, ontblootte borst en schouders, en waschte en ploeterde, dat de vlokken zeepschuim tegen 't plafond vlogen. Toen begon hij, o wat 'n kruis, werkelijk met ernst het nieuwe costuum aan te trekken. Eerst de pantalon, jongens wat 'n ding was dat! Dat leek Opa's broek wel! Enfin hij schoot er in en peinsde z'n hersenen suf bij het vraagstuk, hoe hij boord en front om z'n hals kreeg! Na een half uur tobben was hij ook hiermee gereed, maar 't zweet brak hem aan alle kanten uit! Toen het vest en het jasje, dat ging beter.
Nu 't hoedje er eens bij opgezet.... prachtig. Hein was 'n heele heer geworden. Hij bekeek zich nieuwsgierig in den spiegel, en zijn meening over zichzelven was ten slotte:
‘Ik lijk wel 'n aangekleede aap!’
Toen een uur later ook de huisgenooten waren opgestaan, kon Opa nauwelijks zijn lachen bedwingen, maar toch klopte hij Hein bemoedigend op den schouder en zei:
‘Je ziet er heusch kranig uit, jongen. De schooljaren zijn achter den rug, je wordt nu langzamerhand een man, en, al ben je te groot voor een servet en te klein voor
| |
| |
een tafellaken, je moet maar denken: alles went, of zooals de Boertjes zeiden: alles zal reg kom!’
't Kostte Hein ontzettende moeite, om aan zijn ‘apenpakje,’ zooals hij het noemde, te wennen. Maar, Opa had het reeds gezegd: alles went, en na eenige weken wist Hein al niet beter, of het hoorde zoo.
Heins Grootvader was rentenier en had dus volop den tijd, om zich met de verdere opvoeding van zijn kleinzoon te bemoeien. Nu, Opa deed niet onder voor oom Wout wat betrof gehoorzaamheid en plicht, en Heintje had allesbehalve een lui leventje in Rotterdam. Behalve zijn opleiding in de schilderkunst, die hij van een bekend leeraar ontving, kreeg Hein nog eenige jaren voortgezet onderwijs in de schoolvakken en vooral ook in de moderne talen. En vaak was hij zóó met werk overstelpt, dat hij er bijna mismoedig onder werd, doch telkens weer wist hij er zich met de oude vroolijkheid boven op te houden, terwijl bovendien de gedachte aan zijn kunstenaars-toekomst toch altijd de grootste troost bleef.
Maar de gelukkigste uren bracht Hein door op het atelier van den kunstschilder Terwalde, zijn beroemden leermeester! Met hoeveel liefde en geduld wist deze het talent van Hein te ontwikkelen, met welk genoegen hoorde hij de vaak onstuimige verhalen aan van Heintje, als deze vertellen ging van het goede, oude Dennendal. De heer Terwalde zag in Heins talent iets bijzonders, en hij
| |
| |
was ervan overtuigd, dat Hein, bij ernstige studie en volhardend werken, later tot een der eerste kunstenaars van het land zou behooren.
Moest hij in de eerste maanden Hein nog de eenvoudigste aanwijzingen geven, al spoedig was dit niet meer noodig en het duurde zelfs niet heel lang, of Hein kon al geheel zelfstandig werken, al nam hij de terechtwijzingen van den grooten meester gaarne ter harte.
Hein had, ook buiten de lesuren, vrijen toegang tot het rijk ingerichte atelier van den heer Terwalde. Gedurende de laatste maand had deze een reusachtig schilderij onder handen, voorstellende een rijk gekleede dame met haar dochtertje. lederen dag, dat Hein op het atelier kwam, werd hij weer opnieuw getroffen door het werk van zijn leermeester, en onophoudelijk, onvermoeid arbeidde hij, om het zoover te brengen als de groote Terwalde!
Op een keer, dat hij het schilderwerk nog eens vol belangstelling en bewondering bestudeerd had, en zich weer aan zijn werk wilde begeven, veegde hij door een onhandige beweging de pas geschilderde hand der dame weg! Hein voelde zijn mouw langs het doek schuren, en vol ontzetting aanschouwde hij het gevolg van zijn onvoorzichtigheid!
De blanke hand, met enkele ringen versierd, was geheel gevlekt en bedorven!
Wat te doen?
Als straks de schilder terug kwam, wat zou hij dan zeggen?
| |
| |
Hein stond als verplet....
Maar opeens vloog hem een denkbeeld door 't hoofd..... gewáágd.... maar niet geheel onmogelijk!
Hij zou die hand opnieuw schilderen!
Fluks haalde hij palet en penseelen, zette zich op 't krukje van den leermeester, en toog aan het werk!
Wel bijna twee uren werkte hij aan die hand en....
Toen ging de deur van 't atelier open, en de kunstschilder Terwalde trad binnen! Daar het schilderij in een afgeschoten hoek stond, bemerkte de leeraar Hein niet dadelijk. Hein legde verschrikt penseel en palet terzijde, en trachtte een onverschillige houding aan te nemen.
Eindelijk bemerkte de heer Terwalde zijn leerling.
‘Ha zoo, Heintje, jij hier? Komaan, dan kunnen we direct beginnen. Sta je weer voor 't portret van mevrouw de Beek? En wordt het zóó naar je zin? Kijk, ik heb vanmorgen nog aan die hand gewerkt, maar ik weet niet wat het zijn mag, die is volstrekt niet naar mijn zin. Kijk jij eens.... maar wat drommel heb ik nu aan de hand? Wacht eens even.... dat is mijn werk niet.... 't kàn niet, ik had den duim héél anders...’
Hein stond te beven op zijn beenen.
‘Owee,’ dacht hij, ‘daar heb je 't gegooi in de glazen!’
‘Die hand... drommels nog toe!’ vervolgde de kunstschilder, ‘zeg, Hein, is er nog iemand op 't atelier geweest?’
‘N-neen, m-meneer,’ stotterde Hein.
‘Treffers soms? Of m'n collega Veering? Alle
| |
| |
drommels, Hein, ik wil weten wat er met die hand gebeurd is! Biecht òp!’
‘O mijnheer Terwalde, 't is 'n ongelukje... ik kon het heusch niet helpen, maar bij ongeluk had ik met mijn mouw door uw werk geveegd, en toen - toen heb ik....
‘Wàt?! Jij.... jij zou deze hand geschilderd hebben, en dien diamanten ring?’
‘'t Was een ongeluk, mijnheer, en....’
‘Een òngeluk, zeg je? Ben je dòl, jongen? Noem jij dàt een ongeluk? Een meesterstuk is het, dat zeg ik je! Een pracht van een hand! En die fonkelende juweelen! Hein, houdt mij niet voor den gek; is dat heusch joùw werk, of....’
‘Ja meneer...’ zei Hein, verbaasd over dien onverwachten uitslag.
‘Dan wensch ik je geluk, jongen, hoewel het voor mij geen compliment is. Maar je hebt je meester overtroffen!’
‘Kom, mijnheer, u maakt het te erg. Ik dacht, dat u verschrikkelijk boos zoudt zijn... en nu...’
‘Feliciteer ik je nog op den koop toe. Hein, jongen, ik merk, dat ik oud word. Als er mij weer een portret te schilderen wordt opgedragen, laat ik het joù doen!’
En om de proef op de som te nemen, gaf de heer Terwalde Hein de opdracht, het portret te schilderen van zijn moeder. Heele middagen poseerde de oude dame voor Hein, en toen na eenige weken het portret voltooid was, en de heer Terwalde het voor de eerste maal bezichtigde, riep hij uit:
| |
| |
‘Hein, jij krijgt van mij géén les meer. Werk zèlf verder, want alle lessen van àndere leermeesters dan je eigen genie zouden je op een dwaalspoor brengen! Dit portret houd ik als een aandenken aan mijn genialen Hein Stavast, dat keur je zeker wel goed, nietwaar?’
En Hein weigerde dat zijn leeraar niet. Ook was hij veel te eenvoudig van hart om zich op zijn kunst te beroemen, hoewel de woorden van den grooten kunstschilder hem natuurlijk zeer verheugden!
Toch bleef Hein de eerste jaren nog op het atelier van den heer Terwalde werken, en zeker zou hij op zijn achttiende jaar naar Frankrijk gegaan zijn, om daar zijn studiën te voltooien, als er niet opeens - hoewel niet geheel onverwacht - een reusachtige kink in den kabel gekomen was.
|
|