dorp, dat bijna tien jaren zijn woonplaaats was geweest, hem pijn deed.
‘Hein, m'n jongen,’ sprak oom, toen hij z'n neef in de coupé had gezet, en zijn stem klonk wel wat bevend, ‘ik hoop, dat je goed je best zult doen, en bereiken wat je als doel hebt voor oogen gesteld. Het ga je goed, jongen! Vergeet ons hier in Dennendal niet, zul je?’
‘Ik zal U dikwijls schrijven, oom!’ sprak Hein, ‘neen, ik zal U nooit vergeten, hoor. Dag oom - tot ziens.... bij aankomst zend ik U al een briefkaart....’
‘Heel goed, Hein, heel goed. Heb je nu wel alles? Doe de complimenten aan de oudelui, niet vergeten, hoor.....’
Een fluitje..... een stoomgil..... De trein zette zich in beweging. Nog even meeloopend, drukte oom Hein de hand.
‘Dàg jongen.... dàg Hein.’
Toen snorde de trein het station uit. En het leek Oom Wout, als of van nu aan alle vroolijkheid uit zijn leven verdwenen was.