| |
| |
| |
| |
Dertiende Hoofdstuk.
Van de schande gered!
Er was een spannende stilte in de school.... Verbaasd keken de jongens naar Hein, die nog steeds met gebogen hoofd voor de klasse stond. Zij begrepen er niets van en ze wilden het ook volstrekt niet gelooven, dat Hein de ware schuldige was. Zelfs de hoofdonderwijzer wist niet, wat hij ervan denken moest, evenals de meester van de klas, die zijn jongens vragend aanstaarde.
Eindelijk verbrak Mijnheer het stilzwijgen.
‘Hein Brander! Ik geloof je niet! Je wilt de schuld van een ander op je nemen, nietwaar? Maar Hein schudde ontkennend het hoofd.
‘Neen mijnheer - - ik - ben de - - dief,’ bracht hij er met moeite uit.
‘Als dat wáár is - waar heb je dan Gerards postzegels gelaten?’
| |
| |
Hein zweeg.
‘Nu, kan je mij geen antwoord geven?’
‘Die heb ik - - verkocht,’ stamelde hij.
‘Aan wien?’
‘Dat - weet ik niet meer.’
‘Jongen, ik hoop, dat je mij maar wat wijsmaakt. Maar ingeval het de waarheid mocht zijn, dan moet ik je zeggen, dat je ons bitter tegenvalt! Een kameraad te bestelen, dat is laf en geméén! En nóóit had ik van jóu gedacht, dat je tot zoo'n laaghartigheid in staat zoudt zijn. Je bent niet waard om deze jongens je vrienden te noemen. Pak onmiddellijk je boeken in en ga naar mijn kamer!’
Zwijgend keerde Hein naar zijn plaats terug, wikkelde zijn boeken in 't zeiltje en verliet het lokaal.
Dirk van Balen, de ware schuldige, had in angstige spanning dit tooneel bijgewoond. De onverwachte schuldbekentenis van zijn trouwen vriend had hem zóó uit 't veld geslagen, dat hij bijna ademloos had zitten toekijken. Eerst had hij 't luid willen uitschreeuwen, dat niet Hein, maar híj de schuldige was, maar een snellen blik uit Heins oogen had hem doen zwijgen. Niemand van de jongens, die Dirk van den diefstal verdacht. Toch hadden ze allen dezelfde gedachte, en die was: ‘Hein is de dief niet, hij neemt het op voor een ander.’
Maar wie die ander was, dat bleef hun op dit oogenblik een onoplosbaar raadsel.
In 't kamertje van den hoofdonderwijzer wachtte Hein het verdere verloop der gebeurtenissen af. Hij wist
| |
| |
zelf niet, hoe die geschiedenis eindigen zou, maar nu hij eenmaal de schuld van een ander op zich genomen had, wilde hij ook de straf ten volle dragen, omdat die ander zijn vriend was.
Het duurde niet lang, of de hoofdonderwijzer trad binnen.
Hein wachtte lijdzaam zijn vonnis af. Mijnheer ging aan tafel zitten, steunde het hoofd in de hand en keek naar buiten. Toen sprak hij:
‘Wat val je me tegen, Hein! Al meer dan zes jaren ga je hier op school, hebt getoond een écht-Hollandsche jongen te zijn, wel met ontelbare guitenstreken, maar vooral ook met een kolossaal schilderstalent; als je goed oppaste en flink je best deed, zou je een prachtige toekomst tegemoet gaan.... en nu besteel je een van je beste vrienden, een lage daad, waardoor je ieders achting verliezen zult! Natuurlijk moèt ik je straffen. Wat je in de eerste plaats verdiende, is een pak slaag ten aanschouwe van al je kameraden, maar je eerlijke bekentenis heeft je tenminste voor die schande bewaard.
Je kunt voorloopig in dit kamertje je werk maken. Ik zal zorgen dat je voortdurend schriftelijk werk hebt. Een plaats in de klasse, verdien je niet. Ik ben ervan overtuigd, dat ik je wel te zacht behandel, maar ik sta verbaasd over je misdadige brutaliteit. En je zorgt, dat Gerard nog van avond zijn postzegels terugkrijgt, anders zullen er strengere maatregelen genomen worden. Neem je rekenboek en maak om te beginnen de twintig eerste sommen van de derde afdeeling.’
| |
| |
Toornig stond de heer Voordam op en verliet het kamertje. Hein, die nog steeds in gebogen houding de straffende woorden van den hoofdonderwijzer had aangehoord, richtte zich op, nu hij alleen was. Een zucht van verlichting ontsnapte zijn mond, maar toch voelde hij een zekere bedruktheid. Was het eigenlijk wel goed, wat ik deed? zoo vroeg hij zichzelven af. Waarom zich al die onaangenaamheden op den hals gehaald en niet ineens ronduit gezegd, dat Dirk van Balen de dader was? Neen, duizendmaal neen, hij had beloofd, Dirk niet te verraden en die belofte zou hij nooit breken! Als 't nu bekend werd, dat Dirk de werkelijke dader was, zou het veel erger voor den jongen afloopen, hij zou onmiddellijk met groote schande van school gejaagd worden, Dirks goeden naam zou voor altijd bevlekt zijn - en dàt wilde Hein voorkomen, door de schuld op zich te nemen, 't Is waar, Truus had dat niet van Hein mogen eischen, omdat ze wist, welke onaangename gevolgen dit voor hem kon hebben. Maar denkelijk had ze daaraan niet gedacht. Nu was Hein er blij om, hij wilde de straf ten volle ondergaan, en later zou hij met Dirk en Gerard de zaak wel in 't reine brengen. En met dit krachtige voornemen, zich sterk voelende om àlles te dragen, wat hem zou worden opgelegd, zette hij
| |
| |
zich aan het werk, dat de hoofdonderwijzer hem opgegeven had. Maar toch even nog schreef hij eenige woorden op een kladje:
Dirk!
Klaag jezelf niet aan, het is nu te gevaarlijk. Je weet van niets, hoor. Later komt alles in orde. Maal niet om mij.
Hein.
Dat papiertje wist hij ongemerkt in Dirks pet te steken, zoodat deze het ongetwijfeld vinden moest bij het naar huis gaan.
De school ging uit.
Evenals de andere jongens, greep Dirk van Balen, die héél stil en in zichzelf gekeerd was, zijn pet en wilde die opzetten, toen hij het papiertje zag. Dirk voelde al, dat dit een bericht van Hein moest wezen. En hij las het. Snel verborg hij 't papier in den zak.
Zijn geweten had hem den heelen middag geen rust gelaten. Het besef dat zijn onschuldige vriend Hein Brander als een dief werd behandeld en gestraft, maakte hem bijna wanhopig. De blik uit Heins oogen had hem tot nu toe doen zwijgen. Maar later toch was het zelf- | |
| |
verwijt sterker geworden, en reeds had hij zich voorgenomen, om na schooltijd alles aan den hoofdonderwijzer te vertellen - en nu vond hij dit briefje van Hein.
Het is nu te gevaarlijk, schreef hij. Ja, dat was wel waar, doch Dirk vond het toch hard, dat Hein onschuldig gestraft werd. Toch begreep hij dat de zaak veel erger gemaakt zou zijn, als hij zich nu als de ware schuldige zou aanmelden en dan bovendien, Hein was zoo slim, die wist alles zoo netjes in het reine te brengen; neen, het was nu maar het beste, om stilzwijgend af te wachten. O, wat had Dirk nu een berouw over zijn daad, wat voelde hij zich slecht en onwaardig tusschen de anderen! 't Liefst was hij dadelijk maar naar Gerard Davermans gesneld, om hem te zeggen, dat Hein volstrekt niet de dief was. Maar nù kon dat niet, misschien later?
In gedachten liep Dirk huiswaarts.
Maar nauwelijks eenige schreden verder gekomen, zag hij om en bemerkte Hein, die door zijn kameraden omringd was. Dadelijk voegde Dirk zich bij hen.
‘Hein!’ sprak Koos van Dam, ‘je maakt ons nooit wijs, dat jij die postzegels van Gerard gestolen hebt.’
‘Het kan niet waar zijn,’ meende Piet Lagerhof, ‘zeg het nu eens eerlijk, Hein.’
‘Hier is een brief,’ antwoordde Hein ontwijkend, ‘die ik aan mijn Oom geven moet. Daarin heeft Mijnheer Voordam geschreven, wat er gebeurd is.’
‘Onzin!’ riep een ander, ‘jij hebt net zoo min postzegels gestolen als ik gouden tientjes.’ Maar Hein verkoos er niet verder op door te gaan. Hij vroeg zijn
| |
| |
vrienden, om vooral het gebeurde niet aan iedereen te vertellen en sloeg den weg naar huis in. In het eerst had Hein Dirk met opzet niet aangezien of toegesproken maar nu de jongens weg waren sprak hij:
‘Dirk, luister eens. Ik heb het nu vanmorgen voor je opgenomen, en ik zal de heele straf voor dat postzegel-zaakje op mijn gemak uitzingen, als jij me belooft, na afloop daarvan, alles met Qerard en Mijnheer Voordam in orde te maken. De jongens behoeven het niet te weten, de zaak gaat hun volstrekt niet aan, laat dat maar aan mij over. Beloof je me dat?’
Dirk was getroffen door Heins edelmoedigheid.
‘Ik heb zoo'n spijt, Hein,’ zei hij met een snik, ‘en jij bent zoo'n goeie kerel. Laat me maar liever dadelijk naar mijnheer Voordam gaan, en hem alles zeggen....’
‘Om den drommel niet,’ stoof Hein op, ‘je zoudt me alles bederven en op staanden voet de deur uitgejaagd worden! Neen hoor, laat mij dat zaakje maar eens voor je opknappen. Zorg asjeblieft, dat je straks de zegels bij je hebt, die je van...... nou ja, je begrijpt me wel, hè? Mijnheer Voordam heeft gezegd, dat ik ze moest meebrengen.’
Dirk zou daarvoor zorgen, en ontroerd, maar toch ook dankbaar voor Heins edele vriendschap, nam hij afscheid van z'n kameraad en ging huiswaarts.
Thuisgekomen, gaf Hein onmiddellijk den brief aan oom Wout. Deze, zoo iets nimmer gewoon zijnde, verscheurde verbaasd het couvert en las:
| |
| |
Dennendal, 18 September 19...
Den WelEd. Heer W. Brander, alhier.
WelEd. Heer,
Hierbij deel ik UEd. mede, dat uw neefje Hein zich hedenmiddag heeft bekend gemaakt als de dader van eenige onlangs op school gepleegde postzegeldiefstallen. Ik haast me er bij te voegen, dat ik, ondanks zijn pertinent volhouden, dat hij werkelijk de schuldige is, geen woord ervan geloof. Het schijnt mij toe, dat Hein de schuld van een zijner vrienden op zich neemt, doch ik kan dit niet bewijzen. Maar het rondborstige, open karakter, de eerlijkheid en goede trouw die onzen Hein steeds kenmerkten, bewijzen voor mij voldoende de onmogelijkheid van zijn schuldig-zijn. Echter willen wij afwachten, hoe de jongen zelf deze zaak tot klaarheid zal brengen. Voorloopig straf ik hem met eenzame opsluiting en voortdurend schriftelijk werk. Ik hoop spoedig van UEd. te zullen vernemen, dat Hein werkelijk geheel onschuldig aan deze zaak is.
Inmiddels blijf ik, met beleefde groeten,
Hoogachtend, UEd. dw. dienaar
J. Voordam, Hoofd der School.
Gedurende het lezen van dezen brief werden ooms oogen hoe langer hoe grooter. Alvorens iets tot Hein
| |
| |
te zeggen, scheen oom even na te denken en staarde hem ernstig aan.
Eindelijk sprak hij:
‘Is het waar, Hein, wat mijnheer Voordam mij hier schrijft?’
Hein knikte.
‘Zoo, dat valt mee!’ zei oom. ‘Het spreek natuurlijk vanzelf, zou ik zoo zeggen.’
Verbaasd keek Hein op.
‘Maar ik ben de dief,’ zei hij, ‘ik heb de postzegels gestolen.’
‘Hoor eens, Hein,’ lachte oom, ‘zoolang je dat met zoo'n nuchter gezicht zegt, geloof ik er geen letter van. Dan moet je eerst je gezicht wat meer in de plooi brengen en heel ernstig zeggen, met een grafstem bijvoorbeeld: ik-ben-de-dief! Loop rond, denk je dat ik je
| |
| |
geloof? Allons, wil je wel eens gauw die zes boterhammen naar binnen slaan, of ik zal je een tamboersroffel op je rug spelen, dat je ribben in pelotonscolonne door je boddy marcheeren! Vooruit!’
Hein begreep niets van dien brief. Maar oom Wout liet zich niet beetnemen. Hij schreef denzelfden avond het antwoord aan den heer Voordam, hetwelk aldus luidde:
WelEd. Heer,
U hebt volkomen gelijk, Hein is géén dief. Laat hem de zaak ten einde toe in orde brengen en ontneem hem de gelegenheid niet, een vriend, die misschien één oogenblik van den rechten weg is gedwaald, voor schande te bewaren. Laat enkele dagen opsluiting voldoende zijn, de werkelijke dader zal zich daarna ongetwijfeld aanmelden.
Hoogachtend,
W. Brander.
Heins straf duurde drie dagen. Na afloop daarvan meldde hij zich met Dirk van Balen bij den hoofdonderwijzer aan, en daar bekende Dirk onder tranen en snikken, dat hij de eenige schuldige was. Hein verzocht den heer Voordam beleefd, Dirk niet als dief bekend te maken, de straf was al ondergaan, het gestolene was teruggegeven, en Gerard Davermans had Dirk alles vergeven.
| |
| |
Mijnheer Voordam, getroffen door zóó groote vriendschap en opoffering onder zijn scholieren, beloofde alles stipt geheim te zullen houden. Dirk van zijn kant zou zorgen dat hij nimmer meer zich aan een anders goed zou vergrijpen.
En zoo is geschied. De jongens hebben nooit vernomen, wie de ware schuldige was, zelfs niet toen Hein gezegd had: Nu dan, jongens, je hebt gelijk gehad, niet ik heb het gedaan, maar ik heb alléen de straf gedragen voor een ander, en die ander is nu volkomen in eere hersteld. Jullie weet niet wie het is - je behoeft het ook niet te weten!’
Na dien tijd was de heele postzegelhistorie al gauw vergeten, en dank zij het optreden van Hein, had Dirk van Balen zijn plaats in den vriendenkring niet verloren.
|
|