| |
| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Hein wil zijn vriend niet verraden.
Eén van de jongens in Heins klasse, Gerard Davermans, was een hartstochtelijk postzegelverzamelaar. Dikwijls bracht hij collecties zeldzame zegels mee naar school om ze aan zijn makkers te toonen en tegen andere te verhandelen. Soms liet hij ze tusschen schooltijd in zijn bank liggen, om ze dan 's middags weer mee naar huis te nemen. Maar nu was het al eens een enkele maal gebeurd, dat Gerard, 's avonds zijn postzegels naziende, tot de ontdekking kwam, dat hij enkele ervan vermiste. In het eerst dacht hij, dat ze door te onachtzaam inplakken uit zijn album gevallen waren, maar toen zich dat vermissen van zegels meer en meer herhaalde, begon Gerard de zaak niet erg te vertrouwen en deelde dat aan zijn kameraden mede.
‘Hoor eens,’ sprak Hein, die gehoord had, wat
| |
| |
Gerard aan de jongens vertelde, ‘als het waar is, wat je zegt, dan moeten die postzegels door den een of ander op school weggenomen zijn. Waarom neem je die dingen ook niet geregeld mee naar huis?’
‘Wel’, was 't antwoord, ‘omdat ik om twaalf uur zelden naar huis ga en bij mijn Tante ga eten. Wie denkt nu aan dieverij bij ons in de klas?’
‘Ja, 't is vreemd.’ sprak Hein. ‘En is het niet mogelijk dat je de zegels verloren of misschien verruild hebt?’
‘Neen, dat kan niet,’ zei Gerard. ‘'t Gebeurt maar hoogst zelden, dat ik postzegels verlies, daarvoor bewaar ik ze te zorgvuldig. En als ik inruil schrijf ik dat altijd in een notitieboekje.’
‘Weet je wat,’ stelde Hein voor, ‘laat bijvoorbeeld vandaag en morgen weer eens je album in de bank liggen, dan zal ik na schooltijd me verbergen en den dief op heeterdaad probeeren te snappen. Vindt je dat goed?’
‘Als je dat wilt doen voor me, heel graag,’ sprak Gerard, ‘jij bent daar beter voor geschikt dan ik.’
‘Waarom? Wie de dief is, moet dan maar hebben, wat er op staat.’
Na dit gesprek gingen de jongens uiteen en Gerard Daverman snelde Dirk van Balen te gemoet, die juist aanloopen kwam.
Dirk ruilde dikwijls zegels met Gerard en had dan ook al heel wat prachtexemplaren van z'n vriend gekregen.
‘Zeg,’ riep hij Gerard toe, ‘krijg ik dien Peruaan van je voor mijn oude Russen?’
| |
| |
‘Laat eens zien,’ sprak Gerard.
‘Hier zijn ze.’
‘Die zijn leelijk geworden, zeg, en zoo geschonden! Je kunt de figuren bijna niet meer onderscheiden! Neen hoor, dat doe ik niet!’
‘Voor twee Amerikanen dan?’
‘Dankje. Die kan je wel van mij krijgen. En bovendien heb ik geen zin om hem al kwijt te wezen. Hij is veel waard en ik zal eens zien wat er voor geboden wordt.’
Dirk keek met een teleurgesteld gezicht voor zich heen. Gerard was niet te bewegen, om dien ouden Peru-zegel af te staan, en hij verlangde er zoo naar! Maar er was voorloopig geen kans op, dat zag hij wel.
Het was tijd om naar school te gaan.
De morgen verliep gewoon als altijd en om twaalf
uur liet Gerard Davermans z'n album in z'n lessenaar liggen. De jongens verlieten de lokalen, maar Hein Brander keerde halverwege terug, stapte weer de nu verlaten klasse binnen en verborg zich achter de breede kolomkachel. Heel aangenaam en gemakkelijk was zijn plaatsje niet, want de kachel, die zomer en winter wegens zijn enorme zwaarte staan bleef, stond dicht tegen den muur. Maar Hein hield het toch uit.
| |
| |
maar hoe hij ook wachtte en zich doodstil hield, er verscheen niemand. Hij begon er al over te denken, dat toch niemand van de jongens in deze klasse in staat zou zijn, om brutaalweg eenige keeren achtereen zegels uit Gerards lessenaar te stelen. Bovendien waren er maar enkele jongens die in postzegels ‘deden,’ dat waren dan Gerard Davermans en Dirk van Balen. En dan misschien nog Koos van Dam, maar die verzamelde alleen, als-t-ie eens een postzegelbui had en liet ze dan later weer in alle kisten en kasten slingeren. Dus bleef alleen Dirk van den dokter over, en het was natuurlijk te belachelijk om zelfs maar te denken, dat Dirk postzegels zou wegnemen. Neen hoor, Gerard was ze verloren en nu stond Hein hier voor harlekijn achter de kachel. Komaan, hij zou maar bedaard naar huis gaan en zijn hart ophalen aan 'n stapeltje boterhammen. Juist wilde hij uit zijn schuilhoek komen, toen langzaam de deur geopend werd, en een jongen 't hoofd om den hoek stak.
Hein schrikte, toen hij 't gezicht van den jongen zag; hij hield zich doodstil en bespiedde iedere beweging van den binnentredende.
De jongen kwam op de teenen naar binnen, keek behoedzaam om zich heen en ging regelrecht op den lessenaar van Gerard Davermans af.
Het was Dirk van Balen.
Zachtjes ging hij in de bank zitten, nam het album uit de lessenaar en begon er in te bladeren. Hij scheen te vinden wat hij zocht.
‘Daar is hij,’ mompelde Dirk in zichzelven. 'n Prachtige
| |
| |
zegel, die Peruaan. Waarom zou ik hem niet nemen? Ik kan 'm toch onkenbaar maken en er zelf een teekentje opzetten. Wat let me? Ja! ik doe het!’ liet hij er ineens luid opvolgen.
‘Neen! Je doet het niet, Dirk!’ riep Hein, die plotseling uit zijn schuilhoek naar voren kwam.
Met een gil van schrik sprong Dirk uit de bank, staarde zijn vriend Hein met open angst-oogen en een lijkwit gezicht aan.
‘Hein!’ stamelde hij, ‘W... wat is er?’
‘Wat er is?!’ stoof Hein op. ‘Durf jij me dat nog vragen, Dirk? Er is een dief hier!’
‘Och Hein! Verraad me niet!’
‘Je niet verraden..... Schaam jij je niet, Dirk, om me dat te vragen? En ik dacht nog geen twee minuten
| |
| |
geleden, dat het te belachelijk zou zijn, om jou van diefstal te verdenken!’
‘Ik zal je geven wat je maar wilt, Hein. Mijn mooiste boek kun je krijgen, maar toe, verklap me niet.’
‘Dank je, houd je boeken,’ zei Hein, die meer bedroefd dan boos was, nu Dirk, zijn beste vriend, een dief bleek te zijn.
‘Als de meester het hoort, word ik misschien wel weggejaagd, och Hein, verraad je vriend toch niet.’
‘Mijn vriend? Ik dacht, dat je dat was, maar nu weet ik beter, wat je bent.’
‘Ja, het is waar,’ riep Dirk wanhopig uit, ‘je hebt gelijk, ik ben een dief, hoor je, een dief! Maar zeg niets aan de anderen, Hein, beloof je me dat?’
‘Ik beloof niets,’ sprak Hein. ‘O, Dirk, waarom heb je dat gedaan? Dat had ik nóóit van je kunnen denken.’
‘Ach, laten we asjeblieft weggaan. Hein, ik kan het hier niet meer uithouden.’
Dirk liep weenend naar de deur.
‘En dàt dan?’ vroeg Hein, op het opengeslagen postzegelalbum wijzend.
‘Dat raak ik niet meer aan,’ stotterde Dirk, ‘toe, leg jij 't even weg.’
Zwijgend stopte Hein het boek in Gerards lessenaar en ging de klas uit. Zonder iets te zeggen gingen zij naar buiten en Hein trok de schooldeur achter zich dicht.
Dirk liep met 't hoofd gebogen, soms huilde hij.
‘Hein,’ snikte hij ten laatste nog eens, ‘verraad me
| |
| |
niet. Ik verdrink me als je 't zegt.’
‘Je zult mij niet lang maken,’ zei Hein, ‘inplaats van een aasje berouw te toonen loop je maar te smeeken om niet verraden te worden. Je bent een mooie vriend, zeg. Nou, ik wensch je adieu, ik ga naar huis.’
Hein sloeg een zijpad in. Dirk bleef jammerend aan het kruispunt staan.
‘Hein!... Hein!’
Maar Hein liep zwijgend verder.
Nauwelijks was hij het laantje
ten einde geloopen toen hij haastige voetstappen achter zich hoorde. Hij wendde zich om en zag Truus, Dirks zusje, die hem achteraan holde.
Hein bleef staan en wachtte het meisje op.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘O Hein,’ zei ze, ‘vertel me toch eens wat er met Dirk gebeurd is! Hij zit aan een kant van den weg te huilen en ik kan geen woord uit hem krijgen. Jij moet er meer van weten.’
Hein keek het aardige kind droevig aan. Hij hield wel van Truus, want ze was altijd een leuk vriendinnetje van het clubje.
‘Toe Hein, zeg het eens!’ vleide ze.
‘Ik durf je 't niet te zeggen, Truus.’
‘Is het dan zóó erg?’
‘Ja’
| |
| |
‘Maar ik ben toch zijn zusje, en ik zal het heusch aan niemand oververtellen. Mij kan je het gerust zeggen, Hein.’
Hein keek naar den grond, wist niet of hij spreken of zwijgen moest.
‘Nu dan,’ sprak hij eindelijk, ‘maar je moogt het niemand zeggen, hoor!’
‘Ik beloof het,’ zei ze ernstig.
‘Dirk heeft op school postzegels gestolen uit de lessenaar van Gerard Davermans, en ik..... ik heb hem daarop betrapt!’
‘O, hoe vrééselijk!’ riep Truus uit, ‘en huilt hij daarom zoo? Geen wonder ook!’
‘Ja, dàt is het,’ zuchtte Hein.
‘En nu?’ vroeg Truus.
‘Ja, wàt nu?’ herhaalde Hein, ‘waarom haalt-ie zulke streken uit? Hadt jij dat ooit van Dirk kunnen denken? En inplaats, dat hij me belooft, alles zelf in orde te zullen maken met Gerard, doet-ie niets anders dan jammeren en klagen, of ik hem niet verraden wil.’
‘Ben je dan soms van plan dat te doen?’ vroeg Truus.
‘Als hij 't zèlf niet zegt aan Gerard - dan wèl.’
‘Dat zal je nièt doen, Hein.’
‘Waarom niet?’ vroeg hij, verbaasd opkijkend bij haar gebiedende stem.
‘Om - - om mij niet.’ Driftig stampte ze met haar voet. Dàt had Hein niet verwacht. Hij keek het meisje aan en zei:
‘Maar Truus - dat is nu goed en wel, maar iemand
| |
| |
moet het toch gedaan hebben, of wil je soms, dat ik erom liegen zal en zeggen, dat ik niets gezien heb?’
‘Dat weet ik niet,’ sprak ze. ‘Maar als je het wèl zegt, wordt Dirk bepaald weggejaagd en door pa naar een kostschool of zoo iets gestuurd.... Hein, als je 't doet, ben je een làfaard!’
‘Truus!’
Heins oogen fonkelden.
‘Ja, een lafaard!’ herhaalde ze. ‘Maar je doet het niet, nietwaar Hein? Je zult Dirk niet verraden, hè?’
Hein bedwong zijn boosheid over haar drift van daar straks. Hij zag Truus voor hem staan, hem smeekend aanziende, hij zag tranen opwellen in haar oogen.
Dàt kon hij niet zien.
‘Hein,’ zei ze, nu met hokkende stem, ‘beloof je me.....’
‘Ja!’ riep hij uit, ‘ik zal hem niet verraden, ik zal niet zeggen, dat hij het gedaan heeft!’
Haar gezichtje verhelderde zich tot een glimlach, ze gaf hem een hand en zei:
‘Je bent 'n goeie jongen, Hein.’
Aan de koffietafel was Hein dien middag opmerkelijk stil, zéér tegen zijn gewoonte in. Het had oom Wout verbaasd, maar aangezien oom niet hield van veel redeneeren, had hij den jongen stil laten begaan. Als de bui eenmaal voorbij was, zou Hein toch uit zichzelf wel alles vertellen.
| |
| |
Al vroeg ging hij weer naar buiten, veel te vroeg nog om naar school te gaan. Maar Hein liep een heel eind buiten om en scheen voortdurend in gedachten verdiept.
De ontdekking, dat een zijner beste vrienden op school diefstal pleegde, had hem verdrietig gestemd. Hein hechtte zich altijd sterk aan zijn vrienden, misschien méér nog dan zij aan hèm. En als hij een kameraad verloor door verhuizing naar elders, dan trok hij zich dat meer aan, dan menigeen wel denken zou.
Maar dat Dirk van Balen een dief kon zijn, dàt had Hein nóóit kunnen denken, dat had hem diep bedroefd. Toch voelde hij, dat het recht zijn loop moest hebben en Dirk als de pleger van de verschillende postzegeldiefstallen moest worden bekend gemaakt. En nù was er iemand, die dat belet had! Truus, dat malle kind, had-ie moeten beloven om Dirk niet aan te klagen. En die belofte
verbreken.... dat nimmer.... alles verzwijgen, en Gerard Davermans wijsmaken, dat-ie zèlf de postzegels verloren had..... dàt kon Hein evenmin. Wat dan?
Met het hoofd voorover liep Hein langs den weg. Hij wist geen oplossing van het moeilijke raadsel, maar nam zich toch voor, om voorloopig
| |
| |
- ter wille van Truus - over de zaak te zwijgen.
Inmiddels werd het later en begon het tijd voor school te worden.
Met langzame schreden wandelde Hein de speelplaats op. Dirk van Balen keek naar het knikkeren der anderen, maar toen hij zag, dat Hein hem naderde, ontweek hij hem schuw. Hein zag dat, draaide Dirk den rug toe en stapte zwijgend de school binnen. Toen de lessen nauwelijks tien minuten aan den gang waren, trad de hoofdonderwijzer binnen en vroeg een oogenblik attentie.
‘Jongens,’ sprak hij, ‘ik heb gehoord dat er in den laatsten tijd hier rare dingen gebeurd zijn. Gerard Davermans heeft me verteld, dat er al eenige malen op onverklaarbare wijze postzegels uit zijn album verdwenen, terwijl het in zijn lessenaar lag. Het spijt mij om het te moeten zeggen, maar er moet hier één onder jelui zijn die er méér van weet. Gerard vertelde mij vanmiddag, dat Hein Brander de zaak zou onderzoeken. Welnu, Hein, heb je den dader gevonden? Kom maar eens even bij me.’
Verschrikt door die onverwachte wending van het lot bleef Hein als versteend in zijn bank zitten. Nú moest het hooge woord er uit, nú moest hij tòch alles zeggen.
‘Nu?’ vroeg mijnheer, ‘kom eens hier!’
Hein kwam.
De hoofdonderwijzer keek hem ernstig aan.
‘Ik zie aan je,’ sprak hij, ‘dat je wéét, wie de dader is, nietwaar?’
| |
| |
Hein zweeg, wist niet wàt te zeggen en keek in angstige spanning naar den grond. In zijn oor hoorde hij de stem van Truus, die hem toeriep: Je zult het nièt doen Hein..... om mij niet.’
‘Hein Brander,’ herhaalde mijnheer met luider stem, ‘spreek op.... wéét je wie het gedaan heeft?’
‘Ja........’ fluisterde Hein.
‘Aarzel niet, jongen, je bent geen verrader, denk dat alsjeblieft niet. Het recht moet zijn loop hebben.... zeg op dus.... wie deed het?’
‘Ik........’ klonk het zacht.
‘Wàt?!’
Een schok van verbazing ging door de klas.
‘Ja,’ sprak Hein, 't hoofd naar den grond gebogen, ‘ik - heb het gedaan.......’
|
|