| |
| |
| |
| |
Negende Hoofdstuk.
In en om Rotterdam.
Oom Wout had met de Moe van Suus afgesproken, dat alleen Hein voor een week naar Rotterdam zou komen. De jongen was nu eenmaal zoo dol op dat uitstapje en daarom liet oom hem met plezier gaan. Suus had in Dennendal reeds genoeg kennisjes gekregen, waarmee ze die week van Heins afwezigheid even prettig kon doorbrengen, dus er was volstrekt geen bezwaar tegen zijn reisje. Maar voor Hein was het leukste van dit uitstapje, dat zijn kameraden Piet Lagerhof en Koos van Dam voor denzelfden tijd bij hunne Rotterdamsche familie mochten logeeren! Dat was een treffer! Doch wie het niemendal prettig vonden, dat waren de overigen van het clubje, die zich niet goed konden voorstellen, hoe ze zònder Hein, Piet en Koos een gezellige week konden hebben.
| |
| |
De drie jongens kenden Rotterdam niet, ze waren er nooit te voren geweest. Geen wonder dus, dat ze verlangend waren om die groote havenstad te zien, waarvan ze al zooveel gehoord en gelezen hadden.
Op Maandagmorgen zouden ze vertrekken, en nu was de afspraak, dat Piet en Koos hunnen vriend Hein zouden komen afhalen. Nu, ze waren geen minuut te laat aan Heins woning, wèl een half uur te vroeg. Ze zouden vertrekken met den trein van negen uur, en konden dan tegen twaalven in Rotterdam zijn, waar ze door hunne familie wel zouden afgehaald worden.
Hein was 's morgens om vier uur al present, want hij had nog een menigte dingen bij elkaar te zoeken, die hij allemaal wou meenemen.
In de eerste plaats vergat hij zijn teekengereedschap niet, want hij hoopte menig schetsje van de reis mee te brengen, en ook zijn mooiste teekeningen nam hij mee, om aan opa en de ooms en tantes te laten zien.
Van den gewonen stapel boterhammen, dien Hein iederen morgen naar betere gewesten hielp, at hij er nu slechts één met moeite op.
Suus lachte hem hartelijk uit, want zij had aan 't dunne boterhammetje van vroeger niet meer genoeg, ze knabbelde er nu met smaak vier achter elkander op! Toen de vrienden, 'n half uur vóór de afspraak, Hein kwamen afhalen, wist hij geen raad meer van ongeduld.
‘Houdt je maar bedaard, jongen,’ kalmeerde oom, ‘je hebt nog een uur den tijd, het is pas acht uur.’
Dat vonden ze vrij vervelend. Wat kropen die minuten
| |
| |
sarrend-langzaam! Maar eindelijk toch sloeg de klok half negen en mochten ze op stap gaan.
‘Nou jongen, houd je flink, hoor! En doe de hartelijke groeten aan de Rotterdamsche familie en aan nicht Henriette! Zal je 't doen? Bonjour hoor, goeie reis!’
Toen drukte oom de reisvrienden de hand en wenschte hun veel plezier. Hein nam intusschen afscheid van Suus.
Koos van Dam wou ook wel afscheid nemen van Suus, maar dat vond ze heelemaal niet noodig en wipte daarom gauw de kamer uit.
De laatste afscheidsgroet gold de oude Bet, die met haar bont schort over 't hek te wuiven stond. En toen ze al een eind van huis waren draaide Hein zich nog even om, zag van verre hoe oom, Suus en Bet hen nakeken en riep toen met de handen aan zijn mond:
‘Dà-àg!’
| |
| |
Op uitdrukkelijk verzoek van Hein en z'n reismakkers gingen ze alléén, zonder geleide, naar den trein. Ze wilden volstrekt niet als kleine kinderen in den spoortrein gezet worden, maar als flinke kerels er zelfstandig heen gaan. Hein voelde zich heel gewichtig en speelde zoo'n beetje den baas over de twee anderen. Ze hadden spoedig 't station bereikt, waar Hein aan 't loket kaartjes nam.
‘Wat belieft U?’ vroeg de beambte hem.
‘Drie retour Rotterdam alstublieft,’ sprak Hein. ‘Hoeveel is dat, mijnheer?’
‘Eén-en-twintig gulden en vijftien cent,’ zei de man achter 't loket.
‘Hè - w-wat? Eén-en-twintig gulden?’
‘Ja, dacht u soms één-en-twintig cent, jongeheer?’
‘N-neen,’ stamelde Hein ontsteld, ‘maar oom zei, dat één retour naar Rotterdam 3 gulden 50 kostte - en -’
‘O ja, maar dan moet je hiernaast zijn, aan 't loket 3e klasse. 't Is hier 1e klasse, vat je?’
Hein keek naar de letters boven 't raampje.
‘Kaffer!’ zei Piet, ‘had je dat niet dadelijk kunnen zien?’
‘Hou jij je maar stil,’ sprak Hein, ‘jij hebt 't al net zoo min gezien als ik.’ Toen namen ze de kaartjes aan 't andere loket en begaven zich naar 't perron, waar nog geen trein in de verste verte te bemerken was.
Hein vertelde z'n kameraads dat leuke geval met die telefoon, en zooals bijna van zelf spreekt, wees hij hun precies de plaats aan, waar hij z'n heldendaad volvoerd had.
| |
| |
Eindelijk, na lang en ongeduldig wachten kwam de trein.
't Was niet zoo heel druk aan 't perron, er waren maar weinig reizigers, die mee moesten, maar zooveel te meer zaten er reeds in de wagons, uit Arnhem en omstreken. Hein vond voor hun drieën nog juist een geschikt plekje in een goed bezette coupé, te midden van 'n gezelschap Geldersche boeren en boerinnen.
Die eenvoudige menschen kregen al dadelijk schik in de drie jonge reizigers en knoopten spoedig een gesprek met hen aan. Ze moesten vertellen, waar de reis heen was, of ze vacantie hadden, hoe ze heetten en al die gewone dingen meer. Maar Koos van Dam had verbazend veel moeite met een stokdoof boertje, een leuk, goedlachs manneke, die voortdurend maar praten wou en meestal iedereen glad verkeerd verstond.
Inmiddels had de trein het station verlaten en stoomde in suizende vaart op Utrecht aan. Piet Lagerhof zat maar stil uit het raampje te kijken en stoorde zich niet aan een jongen boer, die naast hem zat en voortdurend maar over klaver en kunstmest wou praten. Koos van Dam deed bovenmenschelijke toeren om een behoorlijk gesprek met den stokdooven boer te houden.
‘Dat is nou zoo aardig, zie je,’ sprak deze, ‘als je zoo jong bent en dan zoo gezellig met mekaar uit de stad gaat. Ik mag dat wel. En voor hoelang gaan jullie?’
‘Eén week maar,’ zei Koos, hard genoeg, om in de andere coupé verstaan te worden.
‘Zéven jaar?’ riep het boertje verbaasd uit.
| |
| |
‘Wel neen, zeven dagen!’ schreeuwde Koos uit alle macht.
‘Ja, soms rijd ik nog wel met den wagen,’ antwoordde de man, ‘maar sinds onze zwart zoo dampig is, kan-die 't niet lang meer uithouden.’
‘Schei er maar uit, jongeheer,’ sprak een dikke boerin lachend tot Koos, ‘er is met hem geen praten,
hij stoethaspelt alles door elkaar en geeft je antwoord op wat je heelemaal niet gevraagd hebt. Nietwaar, ouwe Gijs, je bent zoo doof als een kwartel, hè?’
‘Kwart voor tienen, denk ik,’ zei de doove boer.
Allen schaterden het uit en Koos gaf het op.
In Utrecht moesten ze overstappen in een anderen trein. Toen ze goed en wel zaten, kwam een conducteur de portieren sluiten en riep luidkeels:
‘Woerden, Bodegraven, Zwammerdam, Alfen, Oudshoorn, Leiderdorp en Leiden!’
| |
| |
‘Hola!’ riep Hein, ‘wacht even, ik moet 'r uit!’
‘We zitten in den verkeerden trein!’ zuchtte Piet.
‘Kom dan gauw mee, schaapskop,’ zei Koos, z'n vriend aan een oor meetrekkend. De deur van de coupé was gauw weer door een behulpzame hand geopend.
‘Conducteur!’ schreeuwde Hein, ‘conducteur! De trein naar Rotterdam moeten we hebben!’
‘Die staat aan 't andere perron!’ was 't antwoord, ‘je moogt je wel wat haasten, want hij vertrekt onmiddellijk!’
De jongens, zenuwachtig en gejaagd, holden als razenden naar het aangeduide perron en werden nog juist op het laatste nippertje in een coupé eerste klasse geduwd, toen de trein zich al in beweging zette. Ze rolden over elkander naar binnen, tot grooten schrik van het gezelschap, dat zich daar bevond.
Koos van Dam verhaalde hun wedervaren aan de verbaasde menschen, die daarna schik in het geval kregen en volstrekt niet vroegen, of de jongens wel van kaartjes eerste klasse voorzien waren.
Zoo bereikten ze dan toch ten slotte Rotterdam, de stad, waar ze al zoo lang naar verlangd hadden.
Een breede stroom reizigers bewoog zich over het perron naar den uitgang.
‘Ha! daar zie ik oom Rudolf al met tante Henriette!’ riep Hein.
‘En daar staat mijn zuster!’ riep Piet, en zwaaide z'n hoed boven de menigte uit.
‘Ik zie nog niets,’ sprak Koos van Dam.
| |
| |
De jongens bereikten den uitgang, maar hoe Koos ook zocht en rondtuurde, hij vond z'n oom niet onder de wachtenden. Ze passeerden 't hek, gaven den conducteur hun kaartje, toen opeens Koos een juffrouw ontdekte, die een papier aan de passeerenden liet zien,
waarop met dikke letters geschreven stond:
Koos van Dam.
‘Koos van Dam?’ sprak hij tot de juffrouw, ‘dat is mijn naam!’
‘Zoo, jongeheer,’ sprak ze, ‘dan moet ik u juist hebben. Uw oom heeft mij gezonden om u af te halen, omdat hij plotseling ziek is geworden. Daar ik u niet
| |
| |
kende, wist ik geen beter middel om u te vinden, dan uw naam op een stuk papier te schrijven.’
‘Is oom ziek geworden?’ vroeg Koos met groote teleurstelling.
‘Ja, en nog al vrij ernstig ook,’ was het antwoord. ‘Ik ben de huishoudster van uw oom. Toen hij gisteravond thuiskwam, klaagde hij over hoofdpijn, vanmorgen was het véél erger, de dokter sprak van harde koorts en zei, dat uw oom volstrekt het bed niet uit mocht.’
Intusschen had Hein zijn oom Rudolf, en Piet zijn zuster gevonden. Door bemiddeling der jongens maakte Heins oom kennis met de getrouwde zuster van Piet, en met groote deelneming hoorden zij 't verhaal van de huishoudster aan.
Koos was er geheel terneergeslagen van.
‘Ik zal oom even gaan opzoeken,’ sprak hij treurig, ‘om te zien, hoe het met hem is. En dan is het maar 't beste, dat ik zoo spoedig mogelijk weer naar huis terugkeer.’
‘Volstrekt niet,’ sprak Pieters zuster, ‘in dát geval kun je heel goed bij ons logeeren. Ik begrijp, dat je zieke oom nù natuurlijk geen druktemaker in huis kan velen. Maar als je wilt, kom dan maar gerust bij ons.’
De oogen van Koos helderden op bij dit prettige voorstel, maar toch was de échte pret er af door ooms plotselinge ziekte. Om Koos genoegen te doen, gingen allen met hem mede tot aan de woning van zijn oom, ten einde daar te vernemen, hoe het op 't oogenblik gesteld was en of de jongen bij Pieter mocht logeeren.
| |
| |
Koos ging naar boven en zat weldra aan ooms bed. Deze gevoelde zich ernstig ongesteld, betuigde zijn spijt over 't mislukken van 't uitstapje van z'n neef en vroeg hem, of hij niet bij één van z'n makkers kon blijven. En toen Koos daarop vertelde, dat dit reeds zoo goed als afgesproken was, vond oom dit voor z'n neef en ook voor zichzelf heel prettig.
Het duurde dan ook niet lang, of Koos had z'n bivak naast dat van Pieter opgeslagen en was de vroolijke gast van den heer Berghuis, die met Piets zuster getrouwd was.
Door de vriendschap der jongens werd ook de kennismaking tusschen den heer Berghuis en oom Rudolf tot stand gebracht, en met het oog op de meerdere gezelligheid spraken ze af, dat de drie jongens beurtelings een dag met oom Rudolf en een dag met den heer Berghuis zouden uitgaan.
Ongeveer één uur was Hein met zijn oom aan de woning zijner Grootouders aangekomen. Het was een verbazend groot huis met ruime kamers en lange, breede gangen.
Opa, een vriendelijke grijsaard, heette zijn kleinzoon hartelijk welkom in Rotterdam, en ook Heins Grootmoe omhelsde hem met groote hartelijkheid. Aan de koffietafel kwam natuurlijk Dennendal ter sprake en de laatste gebeurtenissen, die daar hadden plaats gegrepen. Hein vertelde, hoe Suus in den laatsten tijd meeholde en meestoeide, welk een gezonde kleur ze al kreeg en hoe dapper ze een stapel boterhammen naar binnen wist te
| |
| |
werken. Haar ouders hoorden dit met groote verbazing aan, maar toch ook met evenveel plezier!
Onder gezellig gebabbel verliep de koffie-maaltijd en na afloop daarvan ging Hein z'n logeerkamer eens bezichtigen. Opa bracht hem er heen en Hein liet daar de teekeningen zien, welke hij in z'n handkoffertje had meegebracht. Al dadelijk was de oude heer getroffen door het groote talent, waarmee deze platen geteekend waren, en vol verbazing riep hij uit:
‘Maar jongen, is dat wezenlijk jouw werk?’
‘Ja zeker, opa!’ antwoordde Hein lachend.
‘Maar dat is verbazend! Er schuilt een gróót kunstenaar in je! Jij moet kunstschilder worden, Hein!’
‘Ja, ik zou dat ook heel graag willen, opa, maar oom Wout wil het niet hebben, die wil mij op een handelskantoor plaatsen.’
‘Zoo - nu, als je dat liever doet, dan -’
‘O neen, heelemaal niet!’ haastte Hein zich te zeggen, ‘ik zei u immers, dat ik zèlf heel graag schilder wou worden.’
‘'t Is werkelijk zeldzaam mooi,’ mompelde opa in zichzelven, nog altijd de fraaie teekeningen in de hand houdend. ‘Nu, weet je wat, jongen, je bent nog jong genoeg om van alles te leeren, en je hebt het schoolonderwijs nog te veel noodig. Maar als ik je kan helpen zal ik het heusch niet vergeten. Laat dat maar eens aan mij over. 't Zou eeuwig zonde en jammer zijn, als zoo'n talent verloren ging!’
Hein voelde zich zeer verheugd door de woorden
| |
| |
van zijn goeden grootvader; hij begreep, dat hij nu een steun gevonden had, waarop hij later rekenen kon. Opa beloofde hem ook, op een der dagen met hem en de kameraden naar 't Museum Boymans te gaan, om daar de schilderijen en teekeningen der meestberoemde Hollandsche schilders te gaan zien.
Geen wonder dus, dat Hein met ongeduld dien dag tegemoet zag!
Dien eersten middag zouden de drie jongens met oom Rudolf en den heer Berghuis de stad gaan bezichtigen en vooral de reusachtige havenwerken en het
| |
| |
schoon gelegen park. Precies op den afgesproken tijd kwamen ze bij elkander en werd de tocht aanvaard.
Het was prachtig zomerweer: 't zonnetje scheen vroolijk en toch was het niet te warm. De jongens hadden op hun weg zoo verbazend veel te zien, dat ze niet erg vlug vooruit kwamen. Vooral de Hoogstraat met de vele kolossale magazijnen en warenhuizen had een bijzondere aantrekkelijkheid voor de jongens. En in de groote Fransche Bazar brachten zij wel een half uur door, om naar de verschillende prachtige speelartikelen te kijken. Hein zuchtte bij het zien van een keurig croquet-spel, z'n portemonnaie liet het aanschaffen ervan niet toe, Koos van Dam had de fotografie-etalage wel willen plunderen, want in z'n vrijen tijd fotografeerde hij zoo'n beetje alles wat onder z'n bereik kwam, terwijl Piet Lagerhof met smachtende blikken naar een voetbal-uitstalling keek. De beide geleiders lieten de jongens rustig hun gang gaan, ze hadden immers den tijd en waarom zou men zich haasten? Toen ging het naar de havens. Oom Rudolf wees hun de reusachtige zeestoomers, die van uit Amerika, Oost- en West-Indië, Engeland, Zweden en alle vreemde staten kostbare ladingen aanbrachten. Ze wandelden over de groote Willemsbrug, die de beide Maasoevers met elkander verbindt, ze voeren in een veerbootje over de breede rivier, waar overal klonk en dreunde het geraas van stoom-machines, waar tientallen zeevaarders gelost en geladen werden en een groot aantal sleepbootjes het water doorkliefden, met reuzenkracht twee en drie Keulsche aken achter zich voorttrekkend. En toch - hoe interes- | |
| |
sant dat alles was om aan te zien, tòch vermoeide dat rustelooze, afbeulende werken, dat dreunende geraas en haastige geloop de jongens, die gewend waren aan het rustige buitenleven in Dennendal. Toen kwamen ze in het park, waar ze een half uurtje op de Belvédère uitrustten, en daarna per electrische tram naar het midden der stad terugkeerden. De heer Berghuis, naar den toren van de Groote Kerk ziende, bemerkte, dat er menschen op waren.
‘Dat is waar ook,’ sprak hij. ‘Jullie treft het, jongens, want gedurende deze kermisweek is de toegang tot den toren voor het publiek opengesteld. Wat dunkt jullie van een klimpartijtje?’
‘Heel graag,’ zei Piet, ‘daar kunnen we nog wel tegen, nietwaar jongens?’
Hein en Koos wilden ook gaarne den toren eens beklimmen.
‘Komaan dan,’ zei mijnheer Berghuis, ‘maar laat ons eens zien, of we de kerk zelve niet eerst kunnen bekijken.’
Hij beide daarop aan de woning van den koster, die de sleutels meenam en het gezelschap voorging.
In het kerkgebouw heerschte plechtige stilte. Reusachtige kolommen droegen de enorme bogen, waarop de bovenbouw rustte, een groot deel van den Westelijken muur was in beslag genomen door het orgel, een der grootste van Nederland.
‘Toch,’ vertelde oom Rudolf, ‘is het orgel in de St. Bavo te Haarlem rijker aan tonen, maar dat neemt niet weg, dat 't orgel in deze kerk een van de kostbaarste
| |
| |
is. Ziet nu eens hier! Deze graftombe dekt net graf van Kortenaer, den zeeheld, dien jullie zeker wel kennen uit de Vaderlandsche geschiedenis. Dit levensgroote beeld, gehouwen uit wit marmer, stelt den dapperen zeestrijder in liggende houding voor. Kijk, op dien zerk staat een gedicht:
‘De Held der Maas, verminkt aan oog en rechterhand,
En echter 't Oog van 't roer, de Vuist van 't Vaderland,
De groote Kortenaer, de schrik van 's vijands vloten,
De ontsluiter van de Sont, ligt in dit graf besloten.’
‘En daar ginds zijn de graven van Witte Corneliszoon de With, van Brakel en Johan de Liefde,’ voegde mijnheer Berghuis erbij.
Vol belangstelling en eerbiedige bewondering dwaalden de jongens het kolossale kerkgebouw rond, tot oom Rudolf, op zijn horloge kijkend, waarschuwde dat het nu tijd werd om den toren te beklimmen. De jongens aarzelden niet dien raad op te volgen, Mijnheer Berghuis kocht vijf entree-kaartjes en daar begon de klimpartij. Langs een bijna oneindige wenteltrap bereikten ze ten slotte den hoogsten torentrans, en daar ontrolde zich voor hun oogen het prachtigste panorama, dat ze in hun leven aanschouwd hadden. Als speelgoedhuisjes lagen daar de trotsche stadsgebouwen, als poppetjes liepen de menschen door de straten!
| |
| |
‘Wat een vèrgezicht, hè?’ sprak oom Rudolf, ‘ik heb nu al zoo vaak den toren beklommen, maar telkens is het weer geheel nieuw voor me. Hoe hoog denk je nu wel, dat we staan?’
‘Driehonderd meter,’ ried Hein.
‘Haha, véél te veel! Mis man, de toren is maar net
62 meters hoog, en we hebben 365 treden beklommen, krek zooveel als er dagen in het jaar zijn!’
‘Ziet nu eens naar het westen: daar zie je de torens van Delfshaven en Schiedam, die in het noordwesten zijn van Overschie en Delft.’
Hein en z'n kameraden keken hun oogen uit! Zóó iets hadden ze nog nóóit gezien. Ze bestormden hun geleider met vragen, die alle welwillend beantwoord werden.
| |
| |
Eindelijk werd het ook weer tijd om den toren te vertaten. De jongens waren gauwer beneden, dan boven. Nog even bezichtigden zij het carillon en net kolossale uurwerk van de torenklok, daarna verlieten ze het gebouw.
Vermoeid van het wandelen en kijken stapten ze huiswaarts, waar een heerlijk maal hun wachtte en dat ze alle eer bewezen!
Het was een heerlijke middag geweest!
|
|