| |
| |
| |
| |
Achtste Hoofdstuk.
Een mooi geschenk en een nachtelijk avontuur.
A Is ik mij niet vergis’, sprak oom Wout den volgenden morgen, toen hij met Suus en Hein wandelde, ‘dan geloof ik, dat overmorgen onze veldwachter veertig jaar wordt en het zal dan juist tien jaren geleden zijn, dat hij hier als veldwachter werd aangesteld.’
‘O ja?’ zei Hein, zonder veel belangstelling in Wolfs jubileum te toonen.
‘De dorpsbewoners geven hem bij die gelegenheid een mooien spiegel en van den burgemeester krijgt hij bepaald ook iets moois. Nu had ik zoo gedacht, Hein, dat jij Wolf ook wel wat mocht geven.’
‘Ik?!’ riep Hein hoogst verbaasd.
‘Verbeeld-je!’ lachte Suus, even stilstaande om een prachtige roos in het haar te steken, ‘Hein een cadeau geven aan Wolf, 't is om te gieren!’
| |
| |
‘Volstrekt niet,’ vond oom, ‘Hein heeft Wolf al zoo dikwijls beetgenomen en hem zóóveel kooltjes gestoofd, dat de man werkelijk wel een extraatje aan hem verdiend heeft. Ik zelf stuur hem ook wat en dan kan Hein z'n presentje er meteen bijdoen.’
‘Maar oom, wat moet ik Wolf dan geven? In mijn
spaarpot zit hoogstens nog een gulden, 't is vacantie en.... met een stads-dame als logée heb je heel wat dubbeltjes noodig.’
Oom lachte er om maar Suus werd een beetje boos.
‘Stads-dàme,’ herhaalde zij minachtend, ‘als je dat nòg eens zegt, Hein, noem ik je voortaan weer “Henri”
| |
| |
of ga direct naar Amsterdam terug. En dubbeltjes heb ik gelukkig zèlf ook nog, spaar de jouwe dus voor je aanstaande reis naar Rotterdam.’
‘Niet kibbelen, jongens!’ zei oom. En wat jouw cadeau aan Wolf betreft, Hein, daar heb ik al lang en breed over gedacht. Jij kladdert er met je penseelen nog al aardig op los, en nu zou ik het wel prettig vinden, als je het huisje van Wolf eens mooi nateekende. Als je het goed gelukt, zal ik er een lijstje om laten maken en dan geef jij Wolf dat schilderijtje voor zijn feestdag.’
‘Wel een leuk idee,’ vond Hein, die zich al 'n beetje verzoende met 't denkbeeld, den veldwachter een geschenk te geven!
‘Maar als hij er van te voren niets van mag merken, dan moet ik het drommels handig aanleggen en bovendien al heel gauw er mee beginnen.’
‘Doe dat,’ vervolgde oom. ‘Als het klaar is, pakken wij het netjes in en doe ik er meteen mijn cadeau bij.’
‘En - wat zal dat zijn?’ vroeg Suus.
Oom lachte fijntjes.
‘Een ons tabak,’ zei hij.
‘Wat? Een òns tabak? Wat een kolossaal cadeau! Dat meent u toch niet?’
‘Welzeker, waarom niet?’ sprak oom. ‘Ook doe ik er misschien nog een steenen pijp bij, maar dan is 't, dunkt me, al héél mooi.’
Suus en Hein vonden het cadeau van oom bepaald armoedig, maar ze vatten het als een grapje op. Loop heen, aan iemand die jarig en tevens tien jaren in dienst
| |
| |
is kun je geén ons tabak geven. Oom zou 't wel jokken, 't was te gek om er aan te denken. Inmiddels maakte Hein de noodige toebereidselen tot zijn arbeid. Hij vertelde het geval aan zijn makkers, die gaten in de lucht sloegen van verbazing, en trok er, met zijn schilderdoos gewapend, op uit.
Bij het aardige huisje van veldwachter Wolf gekomen, vond hij dezen gelukkig afwezig en deelde daarop aan Blond Aafke mede, wat hij voornemens was. Aafke was erg met dit plannetje ingenomen. Blij als een kind maakte ze alvast een plaatsje open aan den muur, door een oud familieportret weg te nemen.
| |
| |
‘Kijk eens Hein, sprak ze, “hier zullen we je schilderijtje hangen.’
‘Heel best,’ zei Hein, ‘maar om een schilderijtje op te hangen, moet je eerst een schilderijtje hebben. En daarvoor kom ik eigenlijk hier, zie je. Maar zeg eens, Aafke, komt de veldwachter niet gauw thuis?’
‘Dat geloof ik niet,’ sprak ze. ‘Hij is eerst naar den burgemeester op 't stadhuis. Daar blijft hij tot tien uur, gaat dan z'n rondwandeling maken en komt meestal tegen half twaalf een kommetje koffie halen.’
‘O, dan hebben we den tijd nog. Maar als hij komt, Aafke, moet je mij gauw verstoppen, hoor. Want ik heb nog zóóveel op m'n kerfstok, dat hij mij de ribben zou breken, als hij me te pakken kreeg.’
‘O, o, ben je zóó'n bengel?’ lachte Aafke. ‘Wees maar gerust, hij zal je niet zien, dat beloof ik je!’
Nu ging Hein aan het werk. Eerst maakte hij een paar ruwe schetsen van het huisje en de naaste omgeving, toen begon hij aan z'n eigenlijke schilderwerk en werkte daarmede eenige uren achtereen zoo ijverig door, dat hij bijna tot aan de helft gevorderd was. Telkens kwam Aafke naar zijn schilderij kijken, ze vond het een ‘mirakel,’ zooals die jongen met zijn penseel haar huisje op een plankje tooverde!
Tegen half twaalf vond Hein het geraden, zijn arbeid te staken en het veld te ruimen, voordat Wolf terugkwam. Bovendien kon hij zijn schilderijtje wel thuis afwerken, omdat het voornaamste reeds zoo goed als gereed was.
Dien middag echter ging hij met Suus en al de
| |
| |
anderen naar de heide, waar ze hem 's morgens erg gemist hadden. Natuurlijk kwam ook Heins cadeau aan den veldwachter ter sprake en iedereen betuigde er zijn hoogste verbazing over. Ten slotte toch vonden ze het allemaal wel een leuk plan, en Koos van Dam gaf Hein
den raad, om er een vers bij te maken en dat bij het cadeau aan Wolf te zenden.
‘Een vers?’ vroeg Hein, ‘loop rond, dat kan ik nooit aan elkaar krijgen.’
‘Dan weet ik er wel raad op,’ sprak Koos, ‘als ieder van ons een regeltje zegt, krijgen we al heel gauw
| |
| |
een kolossaal gedicht bij elkaar. Komaan, wie heeft er een stuk papier aan zijn neus hangen?’
‘Ik,’ zei Dirk van Balen, ‘en hier heb je een potlood ook!’
‘Bravo,’ sprak Koos, ‘nu kunnen we beginnen. Zeg meisjes, ook méé-dichten hoor. Hier hebben we nou de Eerste Nederlandsche Verzenfabriek. Allo, ik begin! Dirk van Balen, jij bent onze secretaris! Schrijf maar op:
Beste Wolf, op uw verjaardag
Zend ik u een mooi geschenk!
Hè, hoe lap ik hem dat?’ juichte Koos, niet weinig trotsch op die schoone regels. ‘Nu jij, Piet!’
Zonder een oogenblik te wachten, zei Piet:
‘En hieraan zult gij bemerken,
Nu, verder?’ vroeg Koos. ‘Wàt zal Wolf daar nou aan bemerken?’
‘Ik weet het!’ riep Suus. ‘Dan hoort er achter:
Hoe ik altijd aan u denk.’
‘Heerlijk, prachtig!’ riep Hein. ‘Je krijgt er de tranen van in je oogen, als je uien schoonmaakt. Nu ik, hè? Wacht even, daar heb ik al wat:
En mijn oom stuurt op uw jaardag
U een pijp en wat tabak.’
‘'n Kostbaar geschenk hoor!’ lachte Dirk van Balen, die nu aan de beurt was. ‘Zeg, want rijmt er op tabak? Lak, gebak, zak, slak, gemak...... Ha, ik ben er:
| |
| |
Die gij - als de jongens thuis zijn -
Rooken kunt op uw gemak.’
‘Aandoenlijk mooi!’ vond Suus. ‘Nu moet ik nietwaar?
Blijf nog vele jaren leven
Voor het heil van Dennendal.’
‘Nu jij, Gonnie,’ zei Koos.
Gonnie keek in de lucht alsof ze den wolken om raad vroeg. Het duurde wat lang, voor ze iets wist, maar eindelijk had ze het toch gevonden:
‘Pas op moordenaars en dieven
En kwajongens, zonder tal.’
Op die manier ging het voort.
Er verliep wel meer dan een uur, voor het heele gedicht ten einde was, en soms gaf het rijmwoord nog al wat gehaspel en ruzie, maar ten laatste kwamen ze toch aan het slot. Nu nog een opdracht er boven gezet, en 't prachtig kunstwerk was voltooid.
‘Geef nu eens hier,’ sprak Koos tot Dirk van Balen, ‘dan zal ik het allereerste gedicht van de Eerste Nederlandsche Verzenfabriek eens aan jullie voorlezen. Hoort, kunstbroeders, hoort:
| |
| |
Aan den Weledelgeboren Heer
Tinus Wolf, Gemeente-veldwachter te Dennendal
wordt dit feestgedicht eerbiedig aangeboden
door Hein Brander, oud 13 jaar.
Beste Wolf, op uw verjaardag,
Zend ik U een mooi geschenk,
En hieraan zult gij bemerken,
Hoe ik altijd aan u denk.
En mijn oom stuurt op uw jaardag
Die gij - als de jongens thuis zijn -
Blijf nog vele jaren leven
Voor het heil van Dennendal,
Pas op moordenaars en dieven
En kwâjongens, zonder tal.
Nimmer zal ik U meer teek'nen,
Als een zuig'ling op den muur,
Nooit meer in de beek gaan zwemmen,
Ja, dat zweer ik U secuur!
Maar bij al de leuke streken
Die er uit te halen zijn,
Krijgt ge nimmer mij te pakken,
Want, ge weet, mijn naam is... Hein!
Rook dan vele, vele jaren
't Is de wensch van Heintje Brander,
En van heel ons Dennendal!
| |
| |
‘Hè, wat zeg je daarvan?’ vroeg Koos, ‘is dat geen roerend gedicht?’
Allen vonden het ‘gruwelijk mooi’ en Hein dankte zijn kameraden voor hunne welwillende medewerking, waaraan dit kunststuk zijn ontstaan had te danken! Hij liet thuis het vers aan oom lezen, die een hoestbui kreeg van 't lachen, daarna ging hij het op zijn kamertje netjes overschrijven.
Op Wolfs feestdag werd het schilderijtje, waar oom Wout een keurig lijstje om had laten maken, netjes ingepakt, het vers en de tabak er bij gedaan en daarna aan de woning van den veldwachter bezorgd. Wat Hein en z'n kornuiten echter niet wisten, was, dat oom stilletjes in de tabak een couvert met een muntje van 10 gulden had gestopt, waarvoor Wolf zich eens wat extra's kon koopen.
Toen de jarige, feestvierende veldwachter, behalve de vele geschenken der dorpsbewoners óók nog een cadeau kreeg van Hein Brander, van dien aap, dien rekel.... toen steeeg zijn verbazing ten top! Neen maar, dàt had hij nooit gedacht. En bij het lezen van het vers werden zijn oogen werkelijk vochtig. Een gedicht, een feestlied aan hem gewijd! Dàt was toch een kolossale eer, als ze een vers op je maakten! 't Was wel van een jongen afkomstig, maar Wolf, die geen verstand van verzen had, vond dit zoo aandoenlijk mooi, dat hij het lied netjes in z'n portefeuille bewaarde en zich voornam, om het den burgemeester en den wethouder, den onderwijzer en den notaris te laten lezen! En dien jongen zou hij eens vriendelijk bedanken, vooral ook om dat mooie portret
| |
| |
van zijn huisje! Wolf was er gewoonweg ‘kapot’ van. Maar Hein heeft hem nooit in de gelegenheid gesteld, zijn persoonlijke dank te betuigen. Hij was veel te bang, dat de veldwachter hem achter slot zou zetten wegens de vele ongerechtigheden, die hij gepleegd had. Zoo gauw als Wolf maar een tipje van z'n neus liet zien, was Hein al verdwenen.
't Was dus dubbel waar: Wolf kreeg Hein nóóit te pakken.
Totdat er eindelijk iets gebeurde, waardoor Hein de hulp van den veldwachter moest inroepen.
't Was nacht.....
Het had den heelen dag met tusschenpoozen geregend, nu en dan was het zonnetje even doorgebroken, maar spoedig daarna werd het weer door een zwarte regenwolk
| |
| |
verduisterd en viel het water bij stroomen neer. Tegen den nacht was de eigenlijke bui pas losgebroken.
Hein, die door het kletteren van den regen wakker geworden was, draaide zich om en om en probeerde vergeefs den slaap te vatten. Ten slotte bleef hij maar luisteren naar de vallende droppels, die met ratelend geweld op de dakpannen sloegen, en naar het stroomende regenwater, dat bruisend door de dakgoten liep.
Beneden in het huis was het doodstil, de overige huisgenooten dachten aan geen slagbuien en sliepen rustig door. Hein vond het wel gezellig, zich zoo veilig in bed te gevoelen, terwijl het buiten zoo stortregende. Hij trok, zich verbeeldende, dat hij met z'n bed buiten in den regen stond, het dek nog wat over zich heen en wilde zoo den slaap afwachten, toen hij plotseling een vreemd gedruisch op het dak hoorde, een geluid, alsof er eenige dakpannen verschoven werden.
Ademloos luisterde hij, of dat geluid zich herhalen zou.
Maar behalve het klateren van den regen vernam hij een poosje niets meer. Daardoor gerustgesteld wilde hij zich weer omdraaien, toen hij opeens een ruit hoorde breken. De plotselinge schrik deed hem bijna verstijven, want, al was Hein allesbehalve bang uitgevallen, hij begreep, dat er nu toch iets bijzonders aan de hand moest zijn. 't Was het raampje van den voorzolder, dat had hij duidelijk gehoord. Maar toen hij niets meer hoorde, en de hevige schrik van daar straks wat gezakt was, werd hij toch heel erg nieuwsgierig om te weten, door welke oorzaak die ruit gebroken was. Misschien waren er door
| |
| |
den storm takken van den boom tegen het raam geslingerd.... misschien...... Daar hoorde hij een bekend geluid: het oplichten van 't haakje aan 't venster.
‘Wat deksel!’ dacht Hein, ‘wat zullen we nu beleven?’
Hij liet zich onhoorbaar uit zijn bed glijden en deed een paar passen naar de deur van zijn kamertje. Daar deze half open stond, kon hij zoo op den zolder zien.
De rossige regenlucht zag hij duidelijk door 't open venster... en door dat venster stak iemand zijn arm.
Hein zag, hoe het raam geheel werd opengedraaid, hoe iemand zich behoedzaam naar binnen liet glijden en een oogenblik bleef stilstaan, alsof hij zich wilde overtuigen, dat niemand der bewoners door zijn komst gewekt was.
Vol verbazing, ook niet geheel zonder angst, had Hein het gedoe van den vreemden man gadegeslagen, en met bonzend hart wachtte hij, zich achter de half geopende deur verborgen houdende, de verdere bewegingen van den nachtelijken bezoeker af.
De inbreker, want dat was hij, hervatte zijn tocht en ging regelrecht op de trap aan, die naar de benedenkamers leidde.
Hein stond te beven op zijn beenen, maar niettegenstaande dat begreep hij, dat er gevaar dreigde voor oom staande dat begreep hij, dat er gevaar dreigde voor oom
| |
| |
Wout en Suus, en die gedachte gaf hem moed en kracht om te handelen. Dat hij als jongen het in lichaamskracht moest verliezen tegen dezen kerel, dat wist hij heel goed, en daarom maakte hij gebruik van een list. Hij trok voorzichtig, onhoorbaar, een laken van zijn bed en wachtte, tot de inbreker de trap was afgedaald. Toen wierp hij het laken over zich heen en liet zich geruischloos langs de leuning naar beneden zakken.
In de gang gekomen, spreidde hij de armen wijd uit, en riep opeens met een forsch geluid:
‘Wie is dáár?!’
De inbreker, die volstrekt niet dacht, dat hij door iemand op den voet gevolgd werd, wendde zich vreeselijk ontsteld om, en gaf een schreeuw van schrik, toen hij achter zich het witte spook ontwaarde.
‘Wie is daar?!’ herhaalde Hein met dezelfde zware stem als daareven. ‘Wat doet gij in dit huis?’
‘O, genade, heb medelij met een armen stakkerd!’ kermde de man, die van angst inéénkromp en sidderend in een hoek kroop.
Ofschoon Hein nog verre van onbevreesd was, en onder zijn laken nog van spanning te beven stond, begreep hij, dat de list gelukte. Nu was het de zaak, zóóveel leven te maken, dat oom ervan ontwaakte.
‘Nog eens!’ schreeuwde Hein, en zijn stem galmde door het stille huis, ‘wie zijt gij en wat doet gij hier?’
Daar werd licht in de kamer ontstoken en haastige voetstappen naderden. De deur werd opengerukt en daar stond oom, in de eene hand een blaker met de brandende
| |
| |
kaars, in de andere zijn vroegere officiers-revolver houdend.
‘Bommen en granaten! Wat is hier aan de hand?’ riep hij.
‘Genade, o genade asjeblieft!’ kermde de inbreker, die stijf van angst tegen den muur gehurkt zat.
Haastig wierp Hein het laken van zich af en riep:
‘Oom - daar zit de dief!’
Oom was eerst wel een beetje geschrikt van die spookachtige verschijning, maar toen hij den kerel bemerkte, scheen hij alles te begrijpen.
‘Schoft van een kerel, wat voer jij hier uit? Jij bent aan het rechte kantoor verzeild, dat verzeker ik je. Blijf daar zitten, want zoowaar als ik hier voor je sta,
| |
| |
ik schiet je dwars door je kop als je een vin verroert, versta je me?’
De kerel rilde van angst.
‘Hein!’ commandeerde oom, ‘kleedt je met den looppas aan en haal oogenblikkelijk den veldwachter hier, marsch!’
‘O genade met een armen bedelaar!’ kermde de inbreker.
‘Ja zeker, als je maar even geduld hebt. Wat, beweeg je je? Pas op, want ik schiet!’ dreigde oom.
Van angst hield de schavuit zich doodstil.
Hein was al naar boven en in een wip gekleed. Zijn angst was nu geheel verdwenen, maar had plaats gemaakt voor een zenuwachtige gejaagdheid. Vlug als een hert snelde hij de deur uit, holde door den plassenden regen en had spoedig het huisje van den veldwachter bereikt.
Hein trok aan de bel en luidde uit alle macht.
Een oogenblik later zag hij licht ontsteken en hoorde hij iemand de deur naderen.
‘Wie is daar?’ riep een stem.
't Was Wolf zelf.
‘Ik - Hein Brander! Oom stuurt me naar u toe om je te halen. Er is een dief in ons huis.’
Wolf had de deur geopend en liet Hein in 't portaal.
‘Een dief?..... en... en... wat moet dat nou?’
‘Wel, je moet hem opsluiten in 't dievenhok, dat is toch eenvoudig,’ zei Hein.
‘O.... juist, jawel,’ sprak Wolf, die het lang geen prettig baantje vond, om in 't holst van den nacht een
| |
| |
inbreker naar de stadhuispoort te transporteeren. Maar toch verliet hij een oogenblik later met Hein zijn woning.
Oom Wout had den kerel scherp bewaakt tot het oogenblik, dat Wolf gekomen was. De schavuit werd door den veldwachter stevig geboeid en veilig achter slot en grendel gezet.
Dat oom Wout en Hein het overige van dien nacht niet bijzonder rustig sliepen, kan iedereen al licht begrijpen.
Toen Suus den volgenden morgen vernam, in welk gevaar het huis dien nacht verkeerd had, zette zij groote oogen op en bewonderde Heins moed.
‘Ja ja,’ zei oom, ‘die Hein van ons, dat is een èchte Hein Stavast. 't Moet een handige jongen zijn, die hèm de baas wil wezen!’
En dit nachtelijk avontuur was oorzaak, dat Hein Brander steeds meer in de achting der dorpsbewoners rees en dat zijn kameraden met grooter ontzag tot hem opzagen!
Ook Wolf beschouwde hem voortaan geheel anders, niet als een plaaggeest, maar als een echten Hollandschen jongen, waar pit in zat!
|
|