| |
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
Een prettige middag.
Het was prachtig weer en 't zonnetje scheen niet al te warm. Suus had haar parasol opgestoken, wat Hein had doen vragen, of ze zwakke oogen had en 't zonlicht niet kon verdragen. En daarop had Suus geantwoord, dat het niet zoozeer voor haar oogen was, dan wel om haar ‘teint’, haar gelaatskleur.
Dit had Hein verbazend vreemd gevonden, hij liet zich altijd maar lekker door de zon bruinbranden en welke kleur z'n gezicht had wist-ie zèlf niet. Een bruingebrand gelaat vond Suus bepaald heidensch, vrééselijk ordinair, zeg! Hein liet 'r rustig praten, haalde zijn schouders op en floot een deuntje. Af en toe vroeg Suus hem iets, maar die vragen werden meestal kort door Hein beantwoord. Hij vond de wandeling met zoo 'n deftige freule bepaald saai!
| |
| |
De boomen wenkten hem met hun takken: ‘Kom Hein, hoe is het, ben je het klimmen verleerd?’ Zijn beenen schenen te vragen: ‘Waarom loopen we zoo langzaam, baas? Zullen we niet eens eventjes den weg afhollen?’
Maar er was voor Hein géén kans om in een boom te klimmen, geen kans om in dartele uitgelatenheid den weg af te rennen; hij wàndelde met nicht Suzanne en d'r parasolletje. Wacht maar, straks in het bosch....
‘Zeg Suus,’ begon Hein opeens, ‘kan jij hardloopen?’
‘Niet bijzonder,’ zei Suus verbaasd. ‘Waarom?’
| |
| |
‘Willen we eens doen, wie 't eerst aan dat dennenbosch is?’
‘Dank je wel, zeg. Jij zult het wel winnen.’
‘Doe dan je parasol dicht, dan zal ik je eraan voorttrekken.’
‘Neen, dat doe ik niet, hoor. Ik wandel liever op m'n gemak.’
Hein zuchtte. Wat 'n straf, wat 'n stràf! Enfin, nog tien minuten en dan waren ze zoowat bij de Hagedissenbeek. Uit den greppel sprong een kikvorsch op den oever. Hein was er in twee sprongen bij en greep den springersbaas. Suus, die 't beestje niet zoo vlug had opgemerkt, vroeg: ‘Wat heb je daar, Hein?’
‘Kijk maar 's.... 'n kikker! Aardige diertjes, hè?’
‘O afschuwelijk! Hoe durf je zoo'n monster in je handen nemen!’
| |
| |
‘Waarom niet? Vin-je 't geen leuke beesten? Wil jij 'm niet eens vasthouden?’
‘O néén! Doe weg dat vuile beest!’ gilde Suus.
‘Flauw van je,’ vond Hein. ‘'t Zijn wat 'n aardige springers, maar je moet ze nooit kwaad doen. Nou, vooruit, daar gaat-ie dan weer!’
Hein zette 't diertje op den grond, dat met groote sprongen in de richting van Suus huppelde. Met een gil van schrik sloeg Suus op de vlucht, wat Hein deed schaterlachen. Hij holde zijn dappere nicht achterna en had haar in drie tellen ingehaald.
‘Je kunt toch wel stevig tippelen, hoor!’ voegde hij haar goedkeurend toe, ‘maar je moet niet zoo bang wezen voor zoo'n klein diertje.’
‘Is hij weg?’ vroeg Suus, angstig over den weg turend.
‘Maak je maar niet benauwd, die zit al lang weer in den greppel. Kijk, daar zijn we al aan 't dennenbosch. Mooi is het hier, hè? Haal eens diep adem, snuif die geur eens op! Dat hebben jullie in Amsterdam niet, hè?’
Suus deed, wat Hein zei, en ze genóót. Neen, zooiets gaf de groote stad niet te genieten. Hein maakte haar opmerkzaam op allerlei vreemde insecten, die ze in het eerst wel wat griezelig vond, maar waar ze later toch meer belang in stelde, omdat zij er veel van gelezen en geleerd had in haar studie-boeken.
Hein wees haar verschillende vogeltjes aan, waarvan ze niet eens wist, dat ze bestonden. Hij kreeg er schik in, om Suus in de geheimen van 't dennenbosch in te
| |
| |
wijden, en Suus toonde in alles een steeds grooter wordende belangstelling. Ze liep al luisterende en vragende wel eens tegen een boom aan, waardoor haar licht-rose jurk een groene vlek kreeg, of haar parasolletje bleef haken aan een uitstekende tak en bekwam een scheurtje, maar Suus was zóó ingepalmd door al het heerlijke en genotvolle, dat het bosch te aanschouwen gaf, dat ze - misschien voor de eerste maal in haar leven - niet aan haar ‘toilet’ dacht.
Ongemerkt voerde Hein haar naar de beek, waar de anderen hen zouden opwachten.
‘Kijk!’ riep Hein opeens, ‘daar heb je de jongens en meisjes uit Dennendal! Hoera, jongens, hierheen! Hallóó!’
‘Hallóó!’ klonk het vroolijk terug en door het dichte geboomte kwamen de jolige samenzweerders aanhollen.
‘Kom je mééspelen, Hein?’ vroeg Koos van Dam, Hein een knipoogje gevend.
‘Denkelijk niet, hoor,’ sprak Hein, ‘maar komen jullie allemaal eens hier, dan zal ik je mijn nicht laten zien.’
Allen kwamen naderbij en Hein stelde Suus aan het waardige gezelschap voor.
Gonnie, Piets zusje, sloot zich dadelijk bij Suus aan en was weldra met haar in gesprek, Het clubje zette zich onder de boomen en praatte over ditjes en datjes, om Suus wat op haar gemak te brengen. Nu, dat ging gauwer dan ze wel verwacht hadden. Suus voelde zich aangetrokken tot die meisjes en jongens, die zoo prettig
| |
| |
en gezellig met elkander omgingen. Zoo iets had ze in de stad nooit bijgewoond. Daar bemoeiden de jongens zich nooit met de meisjes, daar speelden ze nooit met elkaar, daar bleven ze altijd van elkaar gescheiden door malle deftigheid en grootdoenerij. Hoe geheel anders ging het hier! Suus kreeg er bepaald schik in.
Eindelijk stelde Koos van Dam voor, een spelletje ‘buut’ te spelen en zelf de anderen het eerst op te zoeken. Suus had wel eens van dit spel gehoord, maar er toch nog nooit aan mede gedaan. Gonnie zeide haar, dat ze het heel makkelijk leeren zou en dat het een verbazend leuk spel was, vooral, als je je goed wist te verbergen!
Het spel begon. Koos ging onder een boom staan, met zijn handen voor 't gezicht gedrukt en telde tot duizend. Tien, twintig, dertig, en zoo voort. Gonnie nam Suus mede, zij wist een prachtig plekje, waar ze onzichtbaar in konden wegkruipen. Maar ze moesten allebei krom zitten tusschen het dichte naaldenloof van twee groote dennen. Het mooie costuum van Suus raakte wel wat uit de vouwen en plooien, en reeds was zonder dat ze het wist, een der groote witte veeren van haar mooien zomerhoed geknakt, maar 't genot van het spel deed haar alles vergeten. Gonnie, die goeie Gonnie, vertelde haar veel van het leven in Dennendal, en Suus werd daar zóó door bekoord, dat ze haar leven lang wel in dat vroolijke gezelschap had willen doorbrengen.
Koos had inmiddels tot duizend geteld en ging behoedzaam, telkens naar zijn boom, den ‘buutpaal’
| |
| |
kijkend, op onderzoek uit. Daar sprong Piet Lagerhof opeens uit de struiken te voorschijn.
‘Eén-twee-drie-buut-vrij!’.
Koos was te laat!
Nu de anderen dan.
Langzamerhand naderde Koos de schuilplaats van Suus en Gonnie. Vlak er bij gekomen, zag hij iets wits tusschen de takken schemeren.
Blijkbaar waren de meisjes niet goed genoeg weggekropen. 't Kwam er nu voor Koos maar op aan te weten, wie daar verscholen zat.
‘Sssst....’ fluisterde Gonnie Suus in 't oor ‘daar komt hij. Nu gauw er uit en maak dat je eerder bij den boom bent dan hij.’
Suus sprong op en snelde uit haar schuilhoek. Gonnie was haar al vooruit.
‘Rrrrrt!’ daar scheurde de fijne kant van haar mouw aan een tak..... 't gaf niets..... als ze er maar het eerst was! Maar Koos kon ook hard loopen, en niet zoo'n beetje. Hij had de beide meisjes gauw herkend en riep al:
‘Eén-twee-drie-buut-Gonnie! Eén-twee-drie-buut.... de fr..... eh... Suus!’ Suus holde, zooals ze nog nooit in haar leven gehold had! Toch gelukte het haar,
| |
| |
den boom te bereiken en, voordat Koos er was, jubelend uit te roepen:
‘Eén-twee-drie-buut-vrij!’
Spoedig kwamen nu ook de anderen opdagen. Allen was het gelukt, zich ‘vrij te buten’, behalve de dikke Wim Huizer, die zoo snel zijn dikke buik niet vooruit kon krijgen en dan ook spoedig door Koos gesnapt was. Wim was dus aan de beurt om
de anderen te zoeken en moest nu tot duizend tellen. Maar dat was voor hem een inspannende hersenarbeid, hij vond het veel gemakkelijker en aangenamer, om gedurende dien tijd een zakje flikjes te knabbelen, dat hij uit een van z'n vele zakken tooverde. Weer kroop Suus met Gonnie weg en weer moest haar rose jurk het danig ontgelden! Eindelijk, na afloop van het buutspel, was ze zoo vermoeid van de ongewone lichaamsbeweging, dat ze zich uitgeput onder een boom op het zachte mos liet neervallen, ondanks haar deftig toilet, en hijgend uitriep:
‘O foei! Wat ben ik moe! Ik kan niet meer!’
Ze had een kleur als een tomaat. Heur blonde haren zwierden lustig om haar schouders. 't Rôse kanten jurkje was verbazend gehavend en de mooie veeren van haar hoed hingen geknakt erbij, terwijl haar wit para- | |
| |
solletje nog al wat scheurtjes en gaatjes liet zien!
Hein knipoogde ongemerkt zijn vrienden toe, alsof hij zeggen wou: ‘zie je wel, dat ze ons nog meevalt?’
In gemakkelijke houding lag het clubje onder de boomen te rusten. Maar dat rusten was al gauw afgeloopen en ze verlangden allemaal weer naar een ander spel. Hein stelde voor, om naar de zandkuilen op de heide te gaan en daar een roovershol te maken. Dat plannetje vond bijval en de dames en heeren wandelden het bosch uit. Op den langen, zonbeschenen grintweg kwam een jongen op een hondenkar aanrijden. 't Was Klaas Wouterse, het zoontje van een landbouwer, dien de jongens zeer goed kenden. Dikwijls mochten ze met Klaas meerijden, en soms stond deze hun zijn kar met de honden voor een oogenblik af, om er mee te rijden.
‘Hallo!’ riep Hein, ‘daar heb je onzen Klaas ook! Mogen we even rijden, Klaas?’
‘Nou, 'n oogenblikkie kan 't wel,’ zei Klaas, die van den wagen sprong en de honden tot stilstaan dwong.
‘Ik inviteer twéé dames, om in mijn équipage uit rijden te gaan,’ sprak Hein ‘Suus en Gonnie, willen jullie maar instappen?’
‘Goed, ik ga mee!’ riep Gonnie en stapte handig als een jongen in den wagen. Toen wenkte ze Suus, die aarzelend op den weg bleef staan. ‘Kom je ook? 't Is zoo leuk, zeg?’
‘Ja, als jij gaat, doe ik het ook,’ zei Suus, klom tegen de kar op, waarbij ze een flinke streep wagensmeer over haar rok kreeg en er verder door Gonnie en
| |
| |
Hein in geheschen werd. Hein nam het hondetouw in de hand.
‘Pas maar op,’ riep Klaas, ‘dat de veldwachter je niet snapt. D'r zit één persoon te veel op de kar.’
‘Géén nood,’ pochte Hein, ‘als ik Wolf tegenkom, rijd ik hem onderste boven!’
Wat Klaas zei, was waar. Op een kar, met twéé honden bespannen, mochten volgens politie-verordening
maar twee personen plaats nemen. Heins plezierritje was dus in strijd met de wet en als zoodanig strafbaar. Maar hieraan stoorde hij zich niet, hij wilde Suus eens laten genieten van het heerlijke toertje en dat was hem voldoende. Het waren twee groote, sterke honden, die voor de kar liepen. Zij werden altijd goed verzorgd en trokken met gemak de drie kinderen voort. In een flinken vaart ging het den weg af. Hein liet ze den vrijen teugel en vroeg aan Suus, of ze dat in Amsterdam ook wel eens deed.
| |
| |
Opeens kwam er een uniform van achter een boom, een arm werd opgeheven en een zware stem commandeerde:
‘Halt! in naam der wet!’
‘Lieve hemel, de veldwachter!’ riep Gonnie.
‘Hein, houd op, houd op, Wolf wenkt dat we moeten uitstappen!’
‘Ben je niet wijs!’ zei Hein, ‘laat-ie ons maar probeeren te krijgen. Vooruit Turk, hort Kees!’
Werkelijk begon veldwachter Wolf het stelletje te achtervolgen, de man liep wat hij kon, maar de twee honden kwamen toch nog vlugger vooruit dan hij. Wolf schreeuwde als een razende: ‘halt daar!! halt!!! Hooren jullie me niet!!! Hàlt!!!’
De kar was hem als een heel eind vóór. In plaats van die onzinnige vervolging op te geven maakte hij zich nog veel driftiger en snelde de hondekar maar steeds na. Juist, waar de weg een scherpe bocht maakte, stond een
| |
| |
andere hond gemoedelijk een stuk brood te kauwen, dat hij daar gevonden had.
Door de kromming van den weg had de veldwachter in zijn onbesuisde vaart het beest zoo gauw niet gezien, zoodat hij over den hond heentuimelde en in het gras terecht kwam. Het dier vloog woedend op hem aan en scheurde een flinke lap uit zijn broek. Wolf, die een eerste hondenhater was, zag in dat bijten een nieuwe wetsovertreding, en wel van de muilkorvenwet. Hij stond haastig op, liet Hein en z'n équipage in den steek en ondernam een nieuwe expeditie tegen den vreemden hond. Maar 't beest liet zich niet zoo gauw vangen. Het holde den weg af in de richting van Dennendal, en werd op korten afstand door Wolf gevolgd. In de dorpsstraat, waar de vervolging heel wat vroolijkheid onder de bewoners verwekte, kreeg de veldwachter
zijn aanvaller eindelijk te pakken en bracht hem in verzekerde bewaring.
| |
| |
Intusschen had Hein, ziende dat Wolf plotseling verdwenen was, de honden tot staan gebracht, die doodmoe waren en er voor 't gemak maar bij gingen liggen. Hein en z'n dames stapten nu uit den wagen en tuurden den weg af.
‘Ik ben een suikerpeer als ik begrijp, waar de veldwachter ineens gebleven is,’ zei Hein.
‘Hij zal onze terugkomst afwachten,’ meende Gonnie.
‘O, ben je niet vrééselijk bang, Hein?’ vroeg Suus, die 't ritje wel heerlijk vond, maar nu toch bevreesd was voor de gevolgen.
‘Bang? Loop rond, omdat er één teveel op de kar zat? Neen hoor, veldwachter Wolf is mijn bijzondere vriend, voor wien ik volstrekt niet bang behoef te zijn. Kom, laten we langs het Beukenlaantje weer terugkeeren, dan ontmoeten we hem vàst niet.’ De terugtocht werd aanvaard en op dien weg kwamen ze juist voorbij het huisje van Wolf. Ofschoon de veldwachter een overdreven dienstdoener was en in de meening verkeerde, dat heel Dennendal hem toebehoorde en gehoorzamen moest; ofschoon niemand hem een aangenaam mensch vond, dat nam niet weg, dat hij een allerliefst vrouwtje had, een aardig Geldersch boerinnetje, die door heel den omtrek bekend was als Blond Aafke. Hoe 't blonde Aafke er toe gekomen was, om zoo'n bokkinees als Wolf tot man te verkiezen, dat was een raadsel gebleven. Aafke hield veel van de dorpskinderen en lachte wat met hun guitenstreken, waar haar man zich juist zoo driftig om maakte. Ze was juist op het punt, om met een groote
| |
| |
kom versche geitemelk naar binnen te gaan, toen Hein, met Suus en Gonnie naast de hondekar wandelend, haar huisje passeerde.
‘Dag Aafke!’ riep Gonnie haar toe. ‘Mogen we even bij je uitrusten?’
‘Welzeker, kom maar binnen, hoor. Bind de honden maar zoolang aan 't hek.’
Het drietal ging het gezellige huisje binnen, waar Blond Aafke hen stoelen aanbood en meteen vroeg, of ze niet een glas melk beliefden? Nu, dat behoefde zij niet twee keer te vragen en in een oogenblik hadden de drie reisgenooten een flink glas geitemelk voor zich staan. Aafke deed de deur van de provisiekast open, waaruit ze altijd de eene of andere lekkernij te voorschijn bracht, als zij bezoek had. Ditmaal zette zij een heerlijk stuk eigengebakken krentebrood op tafel, en presenteerde ieder van de jongelui een dikke snede er van.
Suus smùlde.... maar Hein en Gonnie niet minder. Ze bleven nog een oogenblikje gezellig bij Blond Aafke babbelen, en na haar hartelijk bedankt te hebben, vingen zij den terugtocht aan naar Klaas Wouterse, die braaf boos was over hun lange wegblijven!
Een oogenblik later keerde Wolf in zijn woning terug, waar Aafke hem verraste met de mededeeling, dat ze bezoek had gehad van Hein Brander met twee meisjes, die met een hondekar waren aangekomen.
‘Wat?!’ schreeuwde Wolf. ‘Zijn ze hier geweest?’
‘Ja zeker,’ lachte Blond Aafke, ‘ze hebben 'n glas melk gedronken en 'n stuk krentebrood gegeten!’
| |
| |
‘Wel alle duivels! De brutaliteit om bovendien nog mijn melk en mijn krentemik te komen weghalen. Neen, zóó iets heb ik nog nóóit beleefd!’
Het was te véél voor Wolf. Verslagen liet hij zich op een stoel neervallen, terwijl aan z'n mond de verzuchting ontsnapte:
‘Als ik dien aap nog eens te pakken krijg, zet ik
hem veertien dagen op water en brood, zoo'n rakker!’
Toen Hein met Suus thuiskwam, zonder veeren op haar hoed, zonder parasol, want die lagen ergens op de hei; met een jurk, zóó gescheurd en toegetakeld, dat ze hem nauwelijks meer dragen kon, sloeg de oude Bet haar armen vol verbazing in de lucht, en verweet Hein, dat ‘het schande voor de familie was om de jongejuffrouw zoo te mishandelen!’ Maar Suus lachte er om en ging zich gauw wat opknappen.
| |
| |
Dien avond schreef Suus in een langen brief aan haar ouders, dat ze nog nooit in haar leven zoo'n pret gehad had als dezen middag met de kennisjes uit Dennendal, en ze verzocht haar Moe dringend, om met den eerstvolgenden trein een paar oude schooljurken te sturen en wat stevige stroohoeden, aangezien haar teere toiletjes tegen de Geldersche pret niet waren opgewassen.
|
|