| |
| |
| |
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Suus.
Het was Zaterdag geworden: vandaag kwam Suus! Hein dacht er met wrevel aan. Was die maand maar om! Wat drommel, waarom was Suus geen jongen? Wat had je nu aan die meiden? Er waren er genoeg in Dennendal, o hee, meer dan hem lief was. Wat had je d'r aan? Nou ja, er waren er wel, die gewoon met de jongens meespeelden, en dat waren dan ook wel de besten, zie je. Maar 't grootste deel liet je toch schuiven. En nou dat kind uit Amsterdam! Enfin, je zat 'r eenmaal mee opgescheept en je moest maar zien, hoe je 't met nicht rooide.
En Hein zoù het rooien met 'r, daar kon ze van opaan! Hij zou heel gewoon precies met 'r doen, of ze een jongen was, 'n knul. Misschien was ze dan nog wel als kameraad te gebruiken, en anders moest ze haar eigen weg maar gaan.
| |
| |
Aan 't ontbijt sprak oom er met Hein over.
‘Je zult het zeker wel prettig vinden, dat we een nieuw huisgenootje krijgen,’ zei oom, rustig z'n kop thee drinkend.
‘Jazeker, oom, verbazend prettig,’ antwoordde Hein, maar bij zichzelven dacht hij: ik wou dat ze in den verkeerden trein stapte en naar Moskou reed.
‘Ja jongen, nicht Suus is een lief meisje. Ik twijfel er dan ook niet aan, of we zullen allemaal veel van haar gaan houden, En ze is zoo knap!’
Owee, dacht Hein, wie weet wat een geleerdheid we in huis krijgen!
‘Ze spreekt Fransch, Engelsch en Duitsch of 't zoo maar niets is. Ja ze is èrg knap.’
Hein zei daar niet veel op. Hij at kalmpjes z'n dikke boterhammen met koek en had maling aan alle geleerde Suzen van de wereld.
‘Weet je, wat je doet?’ sprak oom, ‘ga jij ze nu eens van den trein halen!’
‘Ik?’ riep Hein verschrikt, en hij liet zijn glas melk bijna uit de handen vallen.
‘Wel ja, waarom niet? Daar behoef jij je geen appelflauwte van te schrikken!’
Goeienmorgen, dacht Hein, nou kan 't mooi worden!
‘Ik zou natuurlijk zelf wel met je meegaan,’ vervolgde oom, ‘maar ik heb vanmiddag een paar boodschappen te doen en kan dus niet naar het station gaan. Wees jij nu eens een galant ridder, jongen, en haal jij Suus van den trein. Honderd bommen nog toe, je
| |
| |
moest er dòl op wezen, zoo'n lief meisje af te halen!’
Hein begreep dat niet. Dòl er op wezen, om zoo'n wurm te halen. Enfin, hij durfde natuurlijk niet weigeren en toen de klok 's middags één uur sloeg, begaf Hein zich naar het station.
‘Hein, Hein!’ riep de oude Bet, in de deur staande.
‘Wel?’ vroeg Hein.
‘Moet je zóó gaan?’
‘Zóó gaan? Wat bedoel je? Moet ik soms op mijn handen loopen?’
‘Neen, malle jongen, maar als je 'n dàme gaat afhalen van het station, mag je je eerst wel wat opknappen.’
‘Loop naar de pomp,’ mopperde Hein. Maar ouwe Bet had 'm al bij z'n kraag gepakt en nam hem mee naar binnen.
‘Zou je je Zondagsche kiel niet aandoen, Hein?’
‘Mij goed. Wat zal dat schááp 'n verbeelding hebben, dat ik me zoo opgepoetst heb voor d'r!’
‘Wel neen, Hein, 't staat nètjes! Je kunt je nicht toch niet gaan afhalen in je gewone kiel?’
‘Ik zou wel 's willen weten waaròm niet.’
‘Och vent,’ lachte Bet, ‘jij hebt nog heelemaal geen verstand van de... van... van de etekette, zooals de menschen zeggen. Nou, en ik net zoo min. Maar zóó kan je niet gaan, Hein. Hier is je beste kiel. En poets nou je schoenen eens wat beter.’
Toen Hein zich wat ‘opgekalefaterd’ had, zooals hij het noemde, ging hij naar den trein.
Ondanks zijn gemopper over de komst van Suus
| |
| |
was hij toch eigenlijk erg benieuwd, hoe ze er wel zou uitzien: of 't een aardig kind was of een stijve stadsnuf. Dáár had je kans toe! Een nùf! Als dàt waar was, dan... dan... Dan zou-die zich heelemaal niet met 'r bemoeien.... heelemaal niet. Sapperloot, hij kreeg er warempel een voorgevoel van. Neen, hij moest 'r niet aan denken. Wat zou hij zeggen, als ze aankwam? Drommels, hij kende haar niet eens, en hoe moest hij nu weten, wie Sùùs was? Er kwamen zooveel meisjes met den trein aan.
Hein bereikte het station en stapte door de wachtkamer naar 't perron, waar enkele reizigers op den trein liepen te wachten. Kwart over éénen. Nog een kwartier dus. Hij zou dan zoolang maar even rondkijken. Er was genoeg te zien.
‘Hei daar! Pas op!’ schreeuwden twee bestellers, die een beladen wagen over 't perron rolden.
't Telegraafbureau trok zijn aandacht. Er was niemand in het hokje. 't Koperen toestel blonk op een tafeltje. Regelmatig tikte de stroomverbreker. De telefoon, die aan den muur hing, begon plotseling te schellen. Trrrrrrr!!!......
Hein dacht, daar er toch niemand kwam, dat het wel aardig zijn zou, om eens te hooren wat men wel te vertellen had.
Hij zette nu doodbedaard de gehoorbuis aan zijn oor en riep door de telefoon:
‘Hallo!’
‘Met wie spreek ik?’ riep een stem. ‘Met de spoor?’
| |
| |
‘Neen, met de telefoon,’ riep Hein terug.
‘Watblief?’
‘Jawel.’
‘O - u spreekt met Andels en Zoon. Meneer, zijn er aan 't goederenbureau ook een paar kisten voor ons aangekomen?’
‘Jawel, meneer,’ antwoordde Hein levendig, ‘er staan hier vijf en zeventig kisten met gemarioneerde kattekoppen voor u.’
‘Ik versta u niet... Wàt zegt u... 75 kisten?’ Hein hing de gehoorbuis weer op. Lachend ging hij den telegrafist roepen, die van zijn post geloopen was. Dáár zag hij hem al staan.
| |
| |
‘Meneer,’ sprak Hein, ‘daar is iemand aan de telefoon.’
‘O, dank je wel,’ sprak de beambte, en snelde naar het toestel.
‘Hallo?’ riep hij in de telefoon.
‘Bent u daar nog?’ was de wedervraag.
‘Ja meneer, u spreekt met station Dennendal.’
‘Jawel, dat weet ik al 'n uur.... zeg, hoe zit dat met die kisten?’
‘Kisten?’
‘Ja, die vijf-en-zeventig kisten, die voor ons aan 't station staan?’
‘Daar weet ik niets van! Wat zijn dat voor kisten?’
‘Wel alle duivels! Zoo even telefoneert u toch dat er vijf-en-zeventig kisten aan 't goederenbureau staan. Van wie is die krankzinnige zending in vredesnaam?’
‘U bent in de war, mijnheer. Er is hier van 't station niet aan u getelefoneerd!’
‘Dat zullen we dan eens onderzoeken. Wij hebben geen tijd, meneer, om ons met grappemakerijen op te houden! Bonjoùr!’
Ringring!!
't Gesprek werd afgebeld.
De beambte stond te kijken of-die 'n klap op zijn gezicht gekregen had.
‘Dat is me ook een mòp!’ sprak hij tot een hoofdconducteur, ‘daar staat me 'n kerel aan de telefoon, wie 't is mag Joost weten, te razen over vijf-en-zeventig kisten, die hier aan 't station moeten staan, en dat ik
| |
| |
dat nota bene aan hem getelefoneerd heb. Daar staat m'n verstand bij stil!’
Maar Hein begreep het best. Hij stond achter de mannen en hoorde den beambte zijn nood klagen. Hein had er heel wat schik van, maar al gauw werd zijn aandacht afgeleid door den trein, díe heel in de verte op de spoorbaan zichtbaar werd. Uit de wachtkamers kwamen de reizigers op het perron; sommigen bogen zich voorover en keken langs de spoorbaan. Daar kwam de trein aan. Dreunend reed hij onder de kap van het kleine station, werd krachtig in z'n vaart gestuit door de Westinghouse-rem, die de wielen knarsen en piepen deed.
Conducteurs rukten de portieren open.
‘Dennendal! Dennendal!’
De reizigers stapten uit, het waren er nog al veel, want Dennendal was voor velen het geliefde zomerverblijf. Hein stond aan den uitgang, waar een conducteur de kaartjes in ontvangst nam. Hein tuurde, tuurde, zag wel zes, zeven, acht meisjes, maar wie van haar Suus was, kon hij niet uitmaken. Één ervan sleepte een zwaren, lederen koffer met moeite voort. Maar 't was haar te erg, zij zette hem neer en keek eens rond. 't Was een dametje, hoewel ze niet ouder dan veertien jaren kon zijn. Héél chic was ze gekleed. Een grijze hoed met witte veeren. Grijze glacé handschoentjes en een witte parasol. Ze had een allerliefst snoetje, wat dan trouwens 't eenigste was, dat Hein de moeite waard vond.
Zou dát Suus zijn? Hoe vervelend toch, als je iemand afhalen moet, die je nooit gezien had!
| |
| |
Hein wenschte zich op zijn gezellig zolderkamertje bij z'n teekeningen en boeken. 't Ergste was wel, om
zoo'n wurm aan te spreken. Als hij nu bijvoorbeeld aan haar vroeg: ‘Bent u Suus?’ dan zou zij misschien even beleefd vragen: ‘Bent u niet wijs?’
En dan zou ze 'm natuurlijk uitlachen.
Al de reizigers waren heengegaan; 't perron werd stil. De conducteur sloot het hek van den uitgang.
't Meisje, peuterend aan 'n knoopje, wachtte... en keek naar Hein.
| |
| |
Hein, trekkend aan zijn das, wachtte.... en keek naar 't meisje.
Toen kwam ze vastberaden naar hem toe.
‘Weet u ook waar mijnheer Brander woont?’ vroeg ze op een toon, die wel wat gemaakt-deftig klonk.
Hein schrikte van die vraag.
‘Ik - ik - ben Hein!’ stotterde hij verlegen. ‘Bent u Suus?’
‘Ah zoo,’ sprak ze, ‘ben jij Hein? Jawel, ik ben, die je bedoelt. Maar noem me asjeblieft Suzanne en géén Suus! Dien naam vind ik abominabel!’
Nou, dacht Hein, als dat geen nuf is, dan heet ik Sientje. Ze begint noù al met haar Fransch. Enfin, aanpakken en niet kreukelen, zooals ouwe Bet zegt.
Suus keek wat verwonderd rond.
‘Is het vèr naar ooms huis?’
‘Asjeblieft, 'n kwartier loopen.’
‘Moeten we er heen lóópen?’ vroeg Suus, met bijzondere klem op het laatste woord.
‘Och,’ zei Hein, ‘je kunt ook op den grond gaan liggen en er naar toe rollen!’
Suus achtte zich te hóóg om daarop te antwoorden.
‘Willen we dan maar gaan?’ vroeg Hein, die niet begreep, waar ze op wachtte.
‘En mijn koffer dan?
‘Die dragen we samen!’ zei Hein eenvoudig.
‘Merci bièn! Te veel eer! Kun je niet een besteller roepen?’
‘O, bedoel je dat? Welzeker. Hela, Jansen, neem dat
| |
| |
ding eens op je nek en je beenen onder je arm en loop eens met ons mee.’
Jansen, een kruier, die Hein heel goed kende, nam lachend den koffer op en volgde Hein en z'n dame.
Hein begreep echter heel goed, dat hij nu een gesprek met zijn gast moest aanknoopen, maar 't was lastig, een onderwerp te vinden. Hij peinsde z'n hoofd suf. Eindelijk vond hij iets.
‘Zeg - eh - Suus - ben jij wel eens door een automobiel overreden?’
‘Gelukkig niet, hahaha!’ lachte ze. ‘Jij?’
‘Neen, ik ook niet.’
Uit was 't gesprek.
't Was een toèr hoor! Wat nu weer eens zeggen?
‘Ben je moe, Suus?’
‘Heelemaal niet. Jij?’
‘Ik ook niet.’
Afgeloopen debat.
Zwijgend gingen ze naast elkander voort. De zon brandde op den weg; met groote stappen sjouwde de kruier achter hen aan, de koffer op den zwaar gekromden rug. Suus wandelde als 'n èchte dame, hield de roomblanke parasol gracieus in haar handje. Toch was ze een tenger meisje, witjes, met even onder de oogen een koortsig kleurtje.
Hein, met z'n breede figuur en bruingebrand gezicht stak erg af bij de teere verschijning van Suus.
| |
| |
Eindelijk verbrak zij 't stilzwijgen.
‘Zeg, zijn alle jongens in Dennendal zoo spraakzaam als jij?’
Verrast keek Hein op. Hij voelde, dat ze 'n loopje met hem nam. Hij zei immers niets?
‘Ik weet niet,’ zei-die verlegen, ‘waarom vraag je dat?’
‘Omdat je zoovéél te vertellen hebt! Je gaat hier zeker heel weinig met meisjes om?’
‘Dat is te zeggen, ze spelen wel met ons, maar anders bemoei ik me d'r weinig mee. Of 't moesten Mien en Truus van den dokter zijn.’
‘Zoo, zijn dat speelkameraadjes van je?’
‘Ja zeker, ze doen meestal met ons mee.’
‘O foei, zèg! Spelen die meisjes met jùllie?’
‘Wel natuurlijk, wat zou dat?’
‘'t Is niet fijn hoor,’ zei Suus, terwijl ze haar neusje minachtend optrok.
O, dat behoeft ook niet,’ sprak Hein gemoedelijk, ‘we zijn hier buiten nooit fijn, maar we hebben altijd pret met elkaar.’
‘Zoo? En wat spelen jullie dan?’
‘Nu, dat ligt er aan. Roover en reiziger, buut of voetbal, soms wel eens Indianen-oorlog of Boer en Brit.’
‘Maar aan die spelen doen de meisjes toch niet mee?’ vroeg Suus verbaasd, daar zij in de deftige Amsterdamsche wijk nooit zoóiets gehoord had.
‘Wat dacht je dan? Net zoo goed als de jongens, hoor!’
| |
| |
‘O foei, hoe is 't mogelijk!’ zei ze verontwaardigd, ‘en mògen die meisjes dat wel voor hun ouders?’
Verbaasd keek Hein zijn nichtje aan. Wat een zonderlinge, wat een rare idééën had dat kind over spelen en pretmaken! Als dat zóó doorging zouën ze plezier aan nicht beleven! Ze praatten nog een oogenblik over dit onderwerp door, toen Hein ooms huis aanwees en zei:
Kijk, Suus, dáár is 't.’
‘Toe, zeg, noem me nu asjeblieft geen Suus. O, is dat het huis? Hoe móói ligt dat daar, en wat steekt het roode dak frisch tusschen het groen uit. 't Lijkt wel een villa!’
‘Neen, dat is het niet. Maar we wonen er toch èrg prettig. En we hebben een kolossalen kastanjeboom in den tuin. Zeg, kan je goed klimmen?’
‘Klimmen? Ik? Hoe kom je er bij?’
‘Niet? Nou, ik wèl hoor. Maar dat is niks, ik zal het je wel leeren.’
Hein bracht zijn gast naar binnen en sleepte haar koffer naar de achterkamer. Gelukkig was oom Wouter weer teruggekomen. Hij heette zijn deftig nichtje hartelijk welkom in Dennendal.
Ofschoon het al twee uur was, moesten ze toch, met het oog op de reis van Suus, nog aan de koffie-tafel beginnen.
Suus vertelde veel van Amsterdam, doorspekte haar verhaal met tal van Fransche woorden en uitdrukkingen, en scheen het best met oom Wouter te zullen vinden.
Ze verbaasde zich over Heins eetlust, want de jongen
| |
| |
werkte zès boterhammen met aardbeien-jam naar binnen zonder 't de moeite waard te vinden.
Maar Hein keek met onverholen minachting naar het dunne boterhammetje, dat Suus met twee bleeke vingertjes naar haar mondje wipte en dacht in stilte:
‘Wat een nùf!’
|
|