| |
| |
| |
| |
Vierde Hoofdstuk.
Veldwachter Wolf bemoeit zich met de Transvalers en beleeft daardoor een plezierigen avond.
Aan het einde van het stadje, waar de jongens aan het oorlogvoeren waren, ging de straatweg over in een grintpad, dat door de heuvelige heide naar de bosschen voerde. Dicht bij de eerste villa's van Dennendal stond aan den grintweg een klein, onbewoond en vervallen hutje. Waarschijnlijk was het een oude herdershut, die men in vredesnaam maar had laten staan, al was 't dan alleen maar als schuilplaats voor een plotselinge regenbui.
Die hut hadden de Transvalers als hun vesting gekozen. Wanneer die veroverd werd door de Engelschen, dan was Bloemfontein verloren en kon de vijand zegevierend de stad binnentrekken.
Generaal de Wet had het huisje onmiddellijk den naam
| |
| |
gegeven van ‘Heldenvesting’ en dat woord met groote letters boven de deur geschreven. De voorzijde van 't huisje telde twee ramen, een deur en een zoldervenster. De deur werd gegrendeld en gebarricadeerd, voor de vensters stonden strijders met geladen geweer en voor 't zolderraam zat een wacht op den uitkijk. Generaal de Wet zou met de dappersten van zijn Boeren den aanval vóór de vesting trachten af te slaan.
Onder luid gejoel en geschreeuw kwamen de Engelschen op ‘Heldenvesting’ aanstormen. Maar al spoedig werden ze in hun overmoed gestuit door de Boeren, die plotseling opsprongen en een geduchten schrik en verwarring in de vijandelijke gelederen verspreidden. Het knetteren der pistolen en geweren vermengde zich met het geschreeuw der strijdenden, en in een oogwenk waren de Engelschen wel over een afstand van dertig meter teruggeslagen.
Verheugd over die eerste overwinning keerde de Wet naar ‘Heldenvesting’ terug. De Engelschen deden niet oogenblikkelijk den tweeden aanval, zij moesten zich van den schrik eerst wat herstellen en met elkander overleggen, op welke wijze ze de Boerenstelling het best konden vernietigen.
Generaal de Wet telde z'n manschappen. Hij miste er drie. Gevangengenomen waren ze niet, dat wist hij te goed. Daarentegen had hij wel vijf Rooineks krijgsgevangen gemaakt. Hij zond twee gewapende Boeren met een verpleegster van het Roode Kruis op onderzoek uit. De drie vermiste strijders waren gauw gevonden.
| |
| |
De een lag onder een boom en had, zooals hij vertelde, een kanonskogel in zijn been! Er was wel niets van te zien, maar toch droegen ze hem naar de vesting, waar de ambulance in het tuintje was geplaatst. De twee andere strijders hadden ieder een verwond hoofd, volgens hun zeggen waren het sabelhouwen. Alle drie werden door de pleegzusters verbonden en nauwelijks was men hiermee klaar of de Engelschen begonnen den tweeden aanval.
Zoo verwoed ging het ditmaal dat alle beschikbare
strijders uit ‘Heldenvesting’ naar buiten moesten komen om hun makkers te helpen. De strijd duurde voort tot de zon bijna onderging. Toen waagde Generaal de Wet een allerlaatste poging om de vesting en daarmede geheel Bloemfontein te redden. Terwijl hij de eene helft van z'n strijders den vijand liet bezighouden trok hij met de andere helft achter het huisje om en viel hem in den rug aan. Deze ontstelde hevig over dien onverwachten aanval, meende, dat er versterking voor de Boeren was komen opdagen en sloeg in groote verwarring op de vlucht.
| |
| |
Een daverend hoera! galmde door de lucht. ‘Dood aan de Engelschen, leve Transvaal!’
Het duurde niet lang, of het Engelsche leger was totaal verslagen, zelfs het vijandelijke vaandel was in handen der Boeren gevallen. Daar het nu zachtjes aan donker werd, gingen de troepen naar huis. Allen verzamelden zich, ook de verslagen Engelschen liepen broederlijk mee in den stoet, en luid weerklonk het over de heide in den stillen avondstond:
‘De Boeren hebben 't overwonnen!
Hiep, hiep, hoera!’
En nu ze weer in Dennendal kwamen en met ontplooide vaandels naar het marktplein trokken, de gewonde krijgers met hun witte verbanddoeken meevoerend, toen kwamen alle bewoners naar buiten en zagen lachend die bende vroolijke, gezonde jongens en meisjes na.
En toen de troep het Transvaalsche volkslied zong en ook de Engelschen hartelijk meededen, konden zelfs de oudste bewoners niet nalaten de melodie mee te neuriën. Frisch en forsch galmde het over het plein, dat de ruiten er van rinkelden:
‘Die vierkleur van ons dierbaar land,
Di waai weer o'er Transvaal!
En wee di Godvergeten hand,
Wat di weer neer wil haal!
Waai hoog nou in ons helder lug
Transvaalse vrijheidsvlag!
Ons vijande is weggevlug,
Nou blink een blijer dag!’
| |
| |
Een daverend hoera volgde op het lied, meer menschen kwamen toeloopen, gingen meedoen, denkend aan hun eigen jonge jaren, en hartelijk lachten ze met die jongens en meisjes, die zoo mooi konden spelen l
Daar kwam opeens, met groote passen en een grimmig gezicht, veldwachter Wolf aanstappen.
De eerste, dien hij zag, was Hein Brander.
‘Zeg eens, wat is dat voor een herrie? Weet jullie niet, dat het verboden is om de publieke rustte verstoren?’
‘Ja wel, veldwachter,’ zei Dirk van den dokter, ‘maar we spelen Boer en Brit.’
‘Dat kan me niks schelen! Jullie verstoort de orde op een openbaren weg, en ik zal je voor den burgemeester brengen.’
Tegelijk pakte Wolf Hein en Dirk beet en nam ze mee naar 't stadhuis, waar ze zich dichtbij bevonden. Al de jongens en meisjes hadden met verbazing dit tooneeltje bijgewoond en zelfs begonnen Truus en Mien van Balen, zusjes van Dirk, te huilen om hun gevangen broeder. De groote menschen lieten zich echter ook niet onbetuigd en riepen Wolf spottend toe:
‘Wil je 'n besteller hebben, Wolf, om je te helpen?’
‘Laat ze maar los, ze zijn je toch te slim!’
‘Wolf, heb je de bokkepruik weer op?’
‘Hee jongens, waar brengen jullie dien veldwachter naar toe?’
Maar Wolf stoorde zich niet aan de menigte. Hij nam Hein en Dirk mee naar 't stadhuis en zette ze zoolang in een zijkamer.
| |
| |
‘Zoo, schavuiten! Hier wacht je tot ik je haal! Maak geen herrie, of zoowaar ik Wolf heet, ik zal je onder den toren stoppen!’
Toen begaf hij zich naar de burgemeesterskamer.
In het vertrek waar Hein en Dirk wachten moesten, was geen tafel of stoel te zien. Er stond een groot aantal muzieklessenaars en een groote trom met bekkens, toebehoorend aan de Dennendalsche Muziekvereeniging ‘Harmonie’.
Nauwelijks had Hein de groote trom met de bekkens
| |
| |
gezien, of hij trok Dirk aan den mouw, legde z'n vinger op den mond en zei:
‘Kom mee! Pak òp die trom en als de wind ermee naar buiten!’
‘Top! Dat doe ik!’ zei Dirk.
In een wip waren ze met de Turksche trom buiten het stadhuis, waar allen hen met stormachtig gejuich begroetten.
Ieder begreep dadelijk de grap.
Hein nam de trom en Dirk de bekkens.
Allen schaarden zich om hen heen.
En toèn.....
| |
| |
Wolf, die de jongens in 't zijvertrek had gestopt, maar dom genoeg, de deur niet afsloot, ging naar den burgemeester en klopte aan.
‘Binnen,’ klonk een zware stem.
Wolf trad de kamer in, salueerde.
‘Burgemeester, ik....’
‘Even wachten, Wolf.’
‘Ja maar, burgemeester.’
‘Ik zeg: even wàchten, Wolf!’ klonk het streng.
Burgemeester schreef z'n laatsten brief af, sloot dien in een couvert en vroeg eindelijk:
‘Wel, wat had je?’
‘Burgemeester, ik heb twee arrestanten!’
‘Arrestanten, jij? Dat is wat nieuws! En wie zijn die misdadigers?’
‘Hein Brander en Dirk van Balen, burgemeester.’
Och kom, twee jongens? En Hein Brander is er bij, zeg je? Jij schijnt een bijzonderen voorkeur voor Hein te hebben, Wolf.’
‘Ja maar, burgemeester, 't is me ook een groote kwajongen. Heeft-ie niet....’
‘Nu ja, laat dat maar rusten. Die portretten van jou, bedoel je, hè? Méésterlijk geteekend en een frappante gelijkenis.’
‘Maar burgemeester, als u, als hoofd der politie, mij niet meer in mijn ambt ter zijde staat....’
‘Ach wat, ik jou terzijde staan? Hahaha, dat was de wereld op z'n kop! Kom, laat me je arrestanten eens zien. Daar ben ik werkelijk benieuwd naar.’
| |
| |
Burgemeester zette zijn hoed op, en door Wolf gevolgd, begaf hij zich naar het vertrek, waar de twee jongens gevangen moesten zitten.
Wolf opende de deur.
‘Welnu, Wolf? vroeg de burgemeester. ‘Zijn je arrestanten zoo goedig en welwillend, dat ze in een ongesloten hok op je wachten?’
Lijkwit, bevend van schrik, stotterde Wolf:
‘B-burge-m-meester, ze z-zijn w-weg.
Wolf vloog naar buiten, kwam op het bordes van 't stadhuis, maar bleef als verplet staan, want daar barstte het ineens los uit de menigte, terwijl Turksche trom en bekkens het lied begeleidden:
‘Veldwachter Wolf gaat nooit verloren!
Falderalderiera!’
Het was een reuzen-ovatie!
Een ontzaglijke serenade!
Toen klonk een daverend gelach over het marktplein, en Wolf keerde woedend weer naar binnen, waar de burgemeester nog wachtte, en 'n halve benauwdheid had van pret over hetgeen hij aanschouwd had.
‘Je kunt de deuren sluiten, Wolf,’ sprak hij, zonder iets over 't gebeurde te zeggen.
‘Burgemeester - ik - ik....’
‘Nu ja, daar zullen we morgen wel eens over praten, Wolf. 't Is eigen schuld, man. Je hebt geen verstand om vriendschappelijk met de menschen om te gaan. Jij wil heerschen, Wolf, en dàt mag nooit je idée zijn! Goeden avond!’
| |
| |
Daar stònd Wolf.
O, 't was alles de schuld van dien aap van een jongen, dien Hein Brander! Nóóit kreeg-je 'm te pakken, nooit! Glad als 'n aal! Groene zeep, waar je 'm aanpakte!
Den volgenden morgen was er een brief voor oom gekomen. Dit was nu op zichzelf niet zoo iets heel
bijzonders, want oom kreeg vaak brieven. Maar ditmaal was het toch wel een heel bijzonderen brief, die niet alleen oom, maar 't heele huishouden aanging. De brief luidde aldus:
| |
Amsterdam, Juli 1900.
Beste Oom Wouter,
Heel gaarne zouden wij U met Hein eens bij ons gezien hebben, en we hadden dan ook het stellige voornemen gehad U met den jongen een weekje te inviteeren.
| |
| |
Maar ongelukkig genoeg is mijn man, Willem, genoodzaakt de heele maand Augustus in Rotterdam door te brengen, en ik ga hem daar gedurende dien tijd gezelschap houden. We zullen daar logeeren bij de oude lui, die, zooals U weet, een verbazend ruim huis hebben. Nu was ons plan, om U en Hein naar Rotterdam te laten komen, opdat we daar nog eens met de heele familie gezellig kunnen uitgaan en een prettige vacantie hebben. Onze Suus moet noodzakelijk een maand naar buiten. Zij heeft bloedarmoede en is zeer zwak. Weet U een goed adres in Dennendal, waar zij ‘en pension’ zou kunnen? Wij hopen dit spoedig van U te vernemen, en ook, hoe U over ons plannetje denkt.
Met hartelijke groeten, ook van Wim,
Uw nicht
Henriëtte.
Eerst had oom een tijdlang peinzend den brief in de handen gehouden en hem daarna aan Hein voorgelezen.
Van vreugde over 't heerlijke vooruitzicht, naar Rotterdam te gaan, verslikte Hein zich in zijn melk.
‘Naar Rotterdam, hm!’ mompelde oom. ‘Ik zou ze bedanken, ik blijf hier in mijn heerlijk Dennendal. Maar daarom mag jij wel gaan, jongen. Tenminste als Opa het goed vindt!’
Hein danste een horlepiep van pret en probeerde op zijn hoofd te gaan staan, wat hem heel slecht bekwam, want hij duikelde precies tegen de oude Bet aan, die juist met 'n kamerstoffer en blik naar binnen kwam.
| |
| |
Hein sloeg haar met z'n beenen het blik uit de handen en kreeg den stoffer precies op zijn knikkerbol!’
‘Heerebewaarme!’ riep Bet, ‘dat 's zeker weer een nieuwe kunst van Heintje!’
‘Bet, ik ga naar Rotterdam!’ juichte Hein.
Oom zat in gepeins.
‘Juist,’ sprak hij eindelijk, ‘dat zullen we doen. Bet, zie je kans om het kleine zijkamertje nog deze week tot logeervertrek in te richten?
‘Welzeker, meneer, maar...’
‘Niet tegenspreken, doèn!’ commandeerde oom, die zich nog altijd militair voelde. ‘Luister, we zullen dat nichtje, hoe heet ze ook weer, Truus, neen, Suus, hier laten logeeren gedurende de maand Augustus.’
‘Hier?’ vroeg Hein.
‘Ja, vind je dat niet aardig? Me dunkt dat het wel een aardige afwisseling voor ons zou zijn. Waarom moeten vreemde menschen zoo'n aardig nichtje in huis krijgen, als ze bij òns even goed kan komen?’
| |
| |
't Feit werd aldus door oom beslist, die er nader met nicht Henriëtte over correspondeeren zou.
En 's Woensdag was er al afgesproken, dat Suus aanstaanden Zaterdag naar Dennendal zou komen, om voor een maand haar intrek te nemen ten huize van oom Wouter.
Hein zag er niet veel heil in. Als 't nu nog een nééf was! Maar een nichtje, wat moest je dáármee beginnen? Dat wurm bedierf zoowaar z'n heele vacantie! Maar toch zou-die naar Rotterdam gaan, 'n week, misschien wel twee, en dàn was hij toch van d'r af.
O zoo!
|
|