| |
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Hoe het afliep.
Wolf, de veldwachter, was met Heins kleeren en schilderdoos naar het dorp gewandeld. Hij was verbazend in zijn schik, dat hij dien drommelschen Hein Brander zoo mooi te pakken had! Of hem er dan zooveel aan gelegen was, Hein dat kooltje eens te stoven? Alsjeblieft! Had me die aap van 'n jongen niet op den muur van 't stadhuis een sprekend gelijkend portret van Wolf geteekend, zittende in een kinderstoel en met een zuigflesch aan den mond? De menschen bleven er naar staan kijken en hadden er de grootste pret om! Wolf had het zèlf met z'n zakdoek uitgeveegd, maar den volgenden dag zag hij tot zijn grootsten schrik een nieuwe reclame op den muur: veldwachter Wolf in 't costuum van een keukenmeid! Woedend was hij geworden, woèdend! En Hein had-ie eeuwige wráák gezworen! En nu, wat 'n
| |
| |
buitenkansje, om dien bengel zoo te snappen in de Molenbeek! Ja ja, dat zou Heintje zuur opbreken! Die kleeren en die verwenschte teekendoos zou-die nu eens netjes aan den ouden heer, oom Wouter brengen. En samen zouden
ze dan strakjes Heintje even onder handen nemen! Wat een kostelijke wraak, om den jongen straks zonder 'n hemd aan 't lijf te zien thuiskomen! Ha, daar bij de kromming van den weg stond het huis al. Spoedig had hij het nu bereikt.
Oom Wouter zat nog altijd te lezen in het tuintje.
| |
| |
Het was daar in de schaduw van den grooten kastanjeboom heerlijk koel, en de gemakkelijke bank noodde vriendelijk tot rusten uit. Met heldhaftige houding stapte Wolf op oom Wouter toe, salueerde op militaire wijze en hield Heins kleeren met beide handen voor zich uit.
‘Middag, m'neer Brander. Mag ik zoo vrij zijn. de kleeren van den jongenheer hier te deponeeren?’
‘De kleeren van Hein?’ vroeg oom Wout verbaasd, ‘hoe kom je dááraan?’
‘Dat zal ik u eres vertellen!’ grinnikte Wolf. ‘De jongeheer was aan 't zwemmen in de Molenbeek, en zooals u weet.....’
‘Bommen en granaten!’ riep oom, ‘wàt zeg je, Wolf? Aan 't zwemmen? En dat tegen mijn uitdrukkelijk verbod!’
| |
| |
‘Ja meneer Brander, de jongen verdient een gevoelige straf! Het zwemmen in de Molenbeek is verleden jaar nog door den burgemeester streng verboden, en....’
‘Wàt burgemeester, dat doet niets ter zake! Ik, versta je, ik heb hem gezegd, niet te zwemmen en nu
wáágt hij het toch! Wolf, ik ben vier-en-twintig jaar in dienst geweest, maar zóó'n ongehoorde brutaliteit heb ik nog nooit meegemaakt!’
‘Er moet een voorbeeld gesteld worden, meneer Brander.’
‘Laat dat maar aan mij over,’ beweerde oom. ‘Acht dagen kamer-arrest krijgt-ie van me.’
| |
| |
‘Met uw verlof, meneer Brander. Ik heb ook nog een Tekeningetje met Hein te vereffenen.’
‘Zoo, en wat is dat dan?’
‘Ja, ziet u, dat is vanwege het bekladderen van den Stadhuismuur.’
‘O, - 'k begrijp je al. Hij heeft zeker weer een of ander monster op den muur geteekend?’
‘Juist, mijnheer, precies zoo. Of, eigenlijk gezegd, was het geen monster, maar mijn persoon.’
‘Wel, hoe brutaal! En - - in uniform?’
‘Neen, meneer Brander. Daarin zit nu juist het vernederende van de zaak. Hij had me geteekend in 'n kinderstoel en met 'n zuigflesch.’
Wolf zette bij deze woorden zoo'n beteuterd gezicht, dat oom voor 'n oogenblik alle boosheid op Hein vergat en in een hartelijk schaterlachen uitbarstte.
| |
| |
‘Wàt zeg je? Ha-ha-ha-ha.... in een kinderstoel? Poe-ha-ha-ha.... om je een komkommer te lachen!’
‘Ja, 't is erg mooi!’ mopperde Wolf, ‘ik heb 't dan ook maar gauw uitgeveegd, maar den volgenden dag was er weer wat anders: toen had die apestaart mij weer uitgeteekend, maar nu als keukenmeid!’
Oom hield zijn buik vast van pret en de tranen liepen hem over de wangen. Maar toen hij wat tot bedaren gekomen was, sprak hij:
‘Enfin, Wolf, in ieder geval verdient de jongen straf. We zullen hem hier opwachten. Ik denk, dat het niet lang zal duren of we zullen Adam in levenden lijve zien verschijnen. Steek zoolang een sigaar op en ga zitten, dan kunnen we nog een oogenblikje praten.’
In z'n elegant nacht-costuum zat Hein op een dikken boomtak, en hield zich doodstil, toen z'n vervolgers op den terugweg den boom weder passeerden.
‘Zoowaar als ik Trijn hiet!’ hoorde hij de molenaarsvrouw kijven, ‘zal ik den dief bij den veldwachter aangeven!’
‘'t Is me'n móóie geschiedenis,’ mopperde haar man. ‘Die paar stukken waschgoed zijn me de moeite van 't loopen niet waard! En dáárvoor stoot ik eerst m'n kop door het raam, breek de ruit en daarna bijna mijn nek van de trapleer! Als je nog eens wat weet, Trijn?’
Mopperend ging het viertal huiswaarts, maar Hein bemerkten ze niet.
‘Ziezoo,’ dacht Hein, toen ze zóóver verwijderd
| |
| |
waren, dat hij hun stemmen niet meer hoorde, ‘dat gevaar is voorbij. Haha, ik moet nòg lachen, als ik aan die Trijn denk. Wat een helleveeg! Maar nu is het de zaak, om ongemerkt in huis te komen. O, ik begrijp best, hoe het thuis gesteld is. De veldwachter heeft natuurlijk mijn boeltje bij oom gebracht, en nu zitten ze samen kalmpjes mijn terugkomst af te wachten. Wat zou die Wolf lachen, als-die mij zonder kleeren aan zag thuiskomen! Maar dat genoegen zal ik hem toch niet gunnen! Ik zou wel zoo dom als een varken moeten zijn om door de voordeur naar binnen te gaan. Neen, vriend Wolf, we zullen je groote oogen laten opzetten!’
Zoo in zichzelven redeneerende, vervolgde Hein zijn weg, maar vóór hij in de nabijheid van ooms huis kwam, week hij van den weg af, sprong over een sloot en kwam in een weiland terecht, waar eenige koeien vreedzaam graasden. De dieren keken vreemd op bij de verschijning van die zonderlinge, witte gedaante! De boerin was het niet, dat zagen zij wel, en hunne nieuwsgierigheid werd zóó sterk, dat ze niet nalaten konden, met hun onverwachten gast eens wat nader kennis te maken! Ze begonnen Hein te achtervolgen, wat de jongen allesbehalve gezellig vond! Hij zette het op een loopen en de koeien kwamen op een sukkeldrafje achter hem aan. Maar zoo heel ver had hij niet te loopen. Reeds zag hij de schutting van den tuin achter 't huis en dat gezicht gaf hem moed, zijn krachten opnieuw te verdubbelen en de veilige haven te bereiken.
Maar de sloot was daar breeder dan Hein gedacht
| |
| |
had - even weifelde hij - toen hoorde hij vlak achter zich het geloei van een koe. Hoepla! daar waagde hij den sprong! Maar hij kwam er niet! Het scheelde maar twee voet, maar juist dàt maakte, dat Hein tot aan zijn middel in de sloot terecht kwam. De koeien zagen van verdere vervolging af en bleven wijsgeerig staan kijken, hoe de witte gedaante zich uit de sloot zou redden.
Na veel mislukte pogingen had Hein eindelijk den overkant bereikt en heesch zich aan een boomtak tegen
den slootkant op. In een wip was hij over de schutting heen in den achtertuin geklommen en sloop door de paden naar de keukendeur.
Bet, de oude dienstmaagd, had een zonderling geritsel in den tuin gehoord en ging eens even kijken, wat er aan de hand was. Maar toen ze opeens van achter de struiken een spook op zich zag afkomen, gaf ze een schreeuw van schrik, maakte rechtsomkeert en holde
| |
| |
naar de keuken terug, waar ze over den drempel struikelde en precies onder de tafel terecht kwam!
Gelukkig bezeerde het goede mensch zich niet heel erg, en haar schrik maakte plaats voor groote verbazing, toen ze Hein in zijn nacht-toilet herkende.
‘Groote genade, Hein, ben jij dat?’
‘Sssst.... Bet.... hou je stil.... Is Wolf hier?’
‘De veldwachter? Ja - die zit bij oom in 't tuintje op de bank.’
‘Bet, je mag me niet verraden, hoor. Je moet me helpen. Later zal ik je alles vertellen. Geef me eens gauw mijn goed, Bet.’
‘Je goed, waar is dat? En wat zie je er uit!’
‘Dat heeft Wolf hier gebracht, Bet. Toe, haal het even, zeg, dan slijp ik al de messen voor je.’
‘Hoor eens, dat durf ik niet, hoor,’ zei de ouwe Bet, die dolveel van Hein hield en zoo'n jongensgrapje wel aardig vond. ‘Dat is me te gewaagd.’
‘Hè Bet, toe nou. Zal ik vanavond de schoenen poetsen en ooms jas borstelen? En zal ik je dan voorlezen van de Transvaalsche oorlog?’
Daar dreunde ooms stem uit den voortuin.
‘Bet, waar ben je?’
De goede ziel slofte naar voren, om te vernemen, wat haar gebieder te bevelen had.
‘Bet, breng eens een flesch bier en twee glazen.’
Bet stond bij de tuinbank, waar oom en de veldwachter gezeten waren. Op het tafeltje, naast ooms kranten, lagen Heins kleeren in een, bundeltje gepakt.
| |
| |
‘Jawel, meneer,’ sprak ze, en schijnbaar achteloos liet ze er op volgen: ‘zal ik die kleeren maar mee naar binnen nemen?’
‘Neen, om den drommel niet!’ zei oom, ‘of eigenlijk - - ja, neem ze maar mee. Zooveel te beter, dan heeft de kwâjongen er nog minder idéé van, dat z'n boeltje hier is.’
Zegevierend nam Bet kleeren en schilderdoos mee naar de keuken.
‘Hier heb je ze!’ sprak ze tot Hein, maar de hemel moge me genadig zijn, als dat zaakje uitkomt.’
‘Bet!’ zei Hein verheugd, ‘je bent een dapper oorlogsheld, een onbetaalbare verkenner. We zullen je benoemen tot onze moedigste scalpenjager, en....
“Ja ja,” lachte Bet. “Kleed je nu maar gauw aan, terwijl ik het bier bij je oom breng.”
Hein had zich binnen twee minuten gekleed, zooals hij het huis verlaten had. Nu zou hij Wolf toch eens even een kooltje stoven! Hij ging weer den achtertuin in en kroop door de heg, die buurmans tuin van den hunnen scheidde. Daar lag een klein bootje in de sloot, waar Hein zich voor eenige oogenblikken van meester maakte, om in tegenovergestelde richting van daar straks den landweg te bereiken. Een eindweegs verder, waar de sloot dicht langs den weg kwam, bond hij het bootje aan een boomtak vast en stapte nu bedaard op huis aan.
Verbeeld je de verbazing van oom en Wolf, toen ze Heintje, behoorlijk gekleed, met den schilderdoos onder zijn arm, van een héél anderen kant zagen aankomen!
| |
| |
“Alle duivels! daar komt de jongen aan!” riep Wolf.
“Bommen en granaten, hoe is dat mogelijk?” liet oom er op volgen. “Droomen we of is het waarheid?”
Hein deed 't hekje van den tuin bedaard open en kwam gemoedelijk aanstappen.
“Dag oom - dag - eh - Wolf!”
“Zeg eres,” begon oom, “hoe kom jij aan die kleeren?”
Hein keek oom verwonderd aan.
“Versta je me niet? Ik vraag je, hoe jij aan je kleeren komt!”
“Wel oom, die koopt u altijd voor me bij den kleermaker!”
“Neen aap, dat bedoel ik niet. Jij bent aan 't zwemmen geweest, nietwaar? En dat tegen mijn verbod in. Maar hoe kom jij in vredesnaam aan je goed?”
“Ik begrijp er geen sikkepit van!” bromde de veldwachter, die Hein wel had willen verslinden, en hij voegde er bij: “Meneer Brander, ik zweer je, dat de jongen in de Molenbeek zwom en dat ik hier bij u z'n kleeren en z'n kladderdoos gedeponeerd heb - zooals u heeft gezien - enne - - ”
“Bet, waar zit je?” riep oom.
Bet kwam aansloffen.
“Zeg Bet, jij hebt zooeven Heins kleeren meegenomen, nietwaar?”
“Jawel, meneer.”
“Waar heb je ze gelegd?”
| |
| |
In de keuken, meneer.’
‘Och oom,’ sprak Hein, ‘ik zal u de geheele geschiedenis vertellen, Bet heeft er heusch geen schuld aan.’
En nu verhaalde Hein zijn avonturen van den afgeloopen middag, waarbij oom, die wel streng en ongemakkelijk, maar toch ook weer goedlachs was, moeite had, om zijn ernst te bewaren. En toen Hein verteld had, op welke manier hij weer in 't bezit van z'n kleeren was
gekomen, barstte oom in vroolijk lachen uit!
‘Dàt is een blikslagers handige streek van Bet! Jullie tweeën zijn van 't zelfde kaliber! En die ouwe Bet is waarachtig zèlf nog een kwâjongen. Maar je straf zul je niet ontgaan, ventje. Je bent een liefhebber van teekenen, hè? Goed, dan teeken je eens netjes voor mij het heele werkwoord: “Niet mogen zwemmen” in een schrift!
| |
| |
Begrepen? En nu, ingerukt, marsch! Naar je kamertje en oogenblikkelijk aan 't werk!’
Veldwachter Wolf vertrok met een beteuterd gezicht.
‘Zou hij dien verwenschten kwâjongen dan nooit te pakken krijgen? Glad als 'n aal was-die. Krek groene zeep, waar je 'm ook aanpakte.’
Op weg naar z'n zolderkamertje passeerde Hein de keuken, waar het waschgoed van de molenaarsvrouw in een hoek lag. Hij frommelde het als een bal in elkaar en nam het mede. Met zijn vonnis was hij maar half in zijn schik, hoewel de zaak goèd afgeloopen was. Oom kon nog heel goed een pak slaag uitdeelen, dat wist Heintje best en hij kreeg toch liever maar ééns flink op z'n baadje, dan een heelen avond te moeten pennen aan een werkwoord! En wàt een werkwoord! Om je gewoon blauw aan te schrijven. Die enkelvoudige tijden gingen er nog mee door: ik mag niet zwemmen, gij moogt niet zwemmen, maar als de samengestelde aan de beurt kwamen, scheen er geen eind aan te komen! En wat 'n onzin: ik zou niet mogen gezwommen hebben, brrrrr..... je werd er náár van.
Hein zette zich zuchtend aan 't werk. Met oom viel per slot van rekening niet te spotten, en als morgenochtend 't werk niet af was, zou er wat voor Hein in 't zuur liggen, daar kon hij van op aan!
't Kamertje van Hein Brander zag er gezellig uit. Zijn
| |
| |
ledikant had hij achter gekleurde katoenen gordijnen weggemoffeld en de schuin oploopende wanden hingen vòl teekeningen. Een paar alleraardigste schilderijtjes waren omlijst en kwamen goed uit op den donkeren muur. Bij het raam, dat alleen van boven 't daglicht doorliet, omdat Hein 't onderste gedeelte met 'n wit gordijn had afgesloten, was zijn schilderhoekje. Daar stond een houten schildersezel, met er op de halfvoltooide teekening van een ruiter in draf. In een anderen hoek stond een gipsen beeld op een houten statief, en in 't midden van 't vertrekje een tafel, beladen met schoolboeken en schriften, een inktkoker die elk oogenblik kon omvallen en tallooze stukjes waterverf en penseelen, die tusschen de leerboeken verdwaald geraakt waren. Bovendien bezat onze vriend Hein een kolossale boekenverzameling, die hij grootendeels van zijn oom gekregen had, gedeeltelijk ook van zijn zakgeld had betaald. Die boeken stonden keurig netjes in lange rijen op planken, waarvoor Hein een groot schuifgordijn gehangen had. Ze vormden naast zijn teekeningen en schilderstukjes zijn grootsten schat. Hij was dan ook een dol liefhebber van lezen. Wanneer hij in z'n vrije uren niet teekende of met de jongens op avonturen uitging, kon men hem op z'n gezellig hokje met z'n boeken bezig zien.
Hein zal zoo wat een kwartier aan 't vervoegen van z'n werkwoord bezig geweest zijn, toen hij zich door Bet hoorde roepen.
‘Hein, kom je eten?’
‘Joe!’ galmde hij naar beneden, smeet z'n pen op
| |
| |
't inktstel, liep naar de trap en liet zich langs de leuning naar beneden glijden. Van de trap maakte hij alleen gebruik bij 't naar boven gaan.
‘Hein, wil je de boterhammen op je kamertje hebben, of eet je ze hier even op?’ vroeg Bet, daarmee de keuken bedoelende.
‘Hier?’ sprak Hein. ‘Is oom dan weg?’
‘Ja, oom is naar 't dorp. Hij moest even bij den burgemeester zijn.’
‘Dat is 'n bof,’ zei Hein. ‘Nou blijf ik bij je in de keuken en lees je voor en krijg een heeleboel kopjes thee van je, hè Bet? Je hebt me kranig geholpen daarnet, hoor! Zal ik 's even de messen slijpen, dat je je d'r wel mee scheren kunt?’
En Hein drukte Bet zoo stevig de hand, dat de goede ziel bijna in elkaar kromp!
‘Au, schei uit, Hein! Ja, ja, 't is goed hoor! Lieve genadigheid, is me dat iemand 'n hand geven! Kom, eet je boterham op.’
Hein zette zich met Bet aan de tafel en peuzelde z'n mikjes met smaak op. Toen-die ze achter de knoopen had, ging hij naar de keukenkast en haalde er een verbazend dik boek uit: ‘De Transvaalsche Oorlog.’
‘Waar zijn we ook weer gebleven, Bet? O ja, op bladzij 285. Nou konen we aan 't beleg van Kimberley.’
‘Wel nee,’ zei Bet wijs, ‘zóó hiet-ie niet. Sjamberleen hiet-ie!’
Hein schoot in een lach.
‘Och Bet, dat is niet hetzelfde. Kimberley is een
| |
| |
stad en Chamberlain is Engelands eerste minister. En als de Boertjes Chamberlain belegerd hadden, zou die er nooit héél afgekomen zijn.’
‘Nou, 't zal we zijn,’ berustte Bet en ze begon met aandacht te luisteren. Ze leefde al gauw heelemaal met 't verhaal mee, met gesloten oogen knikte ze van ja bij elken zin. En als er dan weer een beschrijving van een
gevecht kwam, raakte Hein in vuur, en met bulderend geluid las hij dan, terwijl hij met de vuist een slag op de tafel gaf, dat de kopjes rinkelden:
‘Voorwaarts, Burgers! Sla dood die Rooineks!’
‘Barmhartige hemel!’ riep Bet dan, inééns wakker schrikkend. ‘Wat gebeurt er?’
| |
| |
‘Wat er gebeurt? Wel, de Engelschen krijgen op d'r falie van de Wet. Heb je dan niet geluisterd?’
‘Welzeker, welzeker,’ zei Bet sufferig. ‘'t Was over die wet, hè? Ja ja, die nieuwe wet!’
‘Val uit bed!’ rijmde Hein mopperend, en hij sloeg het boek dicht.
‘Pas op, daar hoor ik je oom terugkomen,’ zei Bet, terwijl ze naar de deur wees.
Die woorden misten hun uitwerking niet.
Hein vloog als een opgejaagd hert naar boven en zette zijn straftaak voort.
Bet glimlachte voldaan, oom Wout was in geen velden of wegen te zien en zoo kon zij nu rustig haar dutje doen.
|
|