Hein Stavast
(1908)–Chr. van Abkoude–
[pagina 13]
| |
![]() | |
Eerste Hoofdstuk.
| |
[pagina 14]
| |
boeken en schriften weg. Het was verbazend warm, maar niettemin voelde Hein toch grooten lust, om buiten, in de schaduw der boomen, een mooie schets te maken, bijvoorbeeld van den Molenbeek, op een kwartiertje afstand van Dennendal. Hij aarzelde dan ook niet lang, want om te spelen was het toch veel te warm. Hij zocht zijn schilderbenoodigdheden bij elkander, zette z'n stroohoed schuin op z'n blonde krullebol en stapte naar buiten. In het kleine tuintje
![]() vóór het huis zat oom op een bank te lezen en te rooken. ‘Waar ga jij naar toe, Hein?’ vroeg hij, van z'n courant opkijkend. ‘Naar de Molenbeek, oom. 'k Wou den molen van Gorter eens nateekenen!’ ‘Zoo - hm! En dan zeker zwemmen, hè? Verdrinken of door den veldwachter bekeurd worden! En ik de boete voor jouw plezier betalen! Je zwemt niet, Hein!’ ‘Ik ga schilderen, oom!’ ‘Jij schildert wat! Schilder maar liever je sommen en je thema's voor den meester.’ ‘Dat zou te lang duren oom. En de meester zou het niet goedvinden ook!’ ‘Wel ja, lach er maar mee! Over al dat tijdverklungelen | |
[pagina 15]
| |
zal je later wel spijt hebben, wat ik je zeg! Enfin, ik ben er ook nog. Dus goèd verstaan: nìet zwemmen en om vijf uur weer thuis.’ ‘Ja, oom.’ ![]() Hein deed 't hekje open en stapte den weg op. De middagzon schroeide den stoffigen grintweg tot brandens toe, maar Hein trotseerde de hitte en liep stevig door, om maar des te spoediger de heerlijk beschaduwde Molenbeek te bereiken. Het duurde dan ook niet lang, of hij was op dat bekoorlijke plekje aangekomen. De Molenbeek was eigenlijk een vijver, die in een breede frissche sloot uit liep en met de omringende boschjes een allerliefst tafereeltje vormde. Iets verder stond de korenmolen van Jasper Gorter, en waarschijnlijk was de beek naar den molen genoemd. Wannneer je van den weg afweek en je tusschen de boomen en struiken een weg baande, lag daar de vijver, omgeven door groen, met op den achtergrond het bovengedeelte van den molen tusschen 't geboomte uitstekend. Dit schoone plekje had Hein zich dezen middag gekozen tot schilderijtje, en nauwelijks had hij z'n gereedschappen uitgepakt, en z'n vouwstoeltje neergezet, of hij begon al met het maken van een schets. De vijver, de boomen en daar boven 'n witte wolk, dat alles ging naar wensch. Maar de stand | |
[pagina 16]
| |
van de molenwieken beviel hem niet. Hoe hij ook de wieken bestudeerde, weer uitwischte en opnieuw schetste, het lukte niet. 't Eenigste middel zou nog zijn, om even naar den molenaar te loopen en hem te vragen, den stand der wieken te veranderen. Maar Hein wist wel, dat Gorter hem daarvoor bedanken zou. Ontmoedigd door zijn vruchtelooze pogingen en wat lusteloos door de steeds toenemende hitte liet Hein 't schetsboek van van z'n knie glijden en staarde droomerig voor zich heen. Effen, onbewogen lag de vijver voor hem, helder weerspiegelend de stille boomen aan de oevers. Een insect schoot in snelle zigzaglijnen over 't watervlak, zoekend naar prooi. 't Was er doodstil, de boomblaadjes hingen onbeweeglijk, geen koeltje suisde door de takken. Hein liet zich van zijn stoeltje in het hooge gras glijden, en voorover, 't hoofd gesteund in de handen, tuurde hij over den kalmen waterspiegel. Hoe heerlijk was het hier! En wat een genot zou het zijn, om eens naar hartelust in den vijver te kunnen zwemmen en plassen! 't Is waar, oom Wout had het verboden, en Hein, dat moet gezegd, had respect voor ooms bedreigingen en waarschuwingen. Maar toch - wat stak er voor kwaad in, om op dezen heeten middag een verkwikkend bad te nemen? Oom behoefde er volstrekt niets van te merken, en hij kon immers zwemmen als een rat? Gevaar voor den veldwachter was er ook niet. In de eerste plaats maakte die zich met deze warmte niet bijzonder druk en in de tweede plaats kon men den vijver van den weg af niet eens zien. Zoo redeneerde Hein bij zich zelven. En, | |
[pagina 17]
| |
fluks een besluit nemend, sprong hij op en begon zich snel te ontkleeden. Z'n goed legde hij op een stapeltje aan den oever en na zich de borst en handen natgemaakt te hebben verdween hij met een plons in het heerlijke nat. ![]() Snuivend en proestend kwam hij in het midden weer boven en zwom met krachtige slagen in de richting van den molen. Maar nauwelijks had hij eenige meters afgelegd of hij hoorde luid zijn naam over het watervlak klinken! ‘Hein Brander!’ Hein wendde zich verbaasd om en tot zijn ontsteltenis ontdekte hij Wolf, den gevreesden veldwachter, die met een notitieboek in de hand bij Heins kleeren de wacht hield. ![]() Hein Stavast.
‘Kom oogenblikkelijk hier!’ commandeerde Wolf met zware stem. Maar Hein had er bitter weinig lust in, zich aan de stevige vuisten van den veldwachter toe te | |
[pagina 18]
| |
vertrouwen en zonder aarzelen zwom hij naar den overkant, juist tegenover de plaats waar Wolf stond. Hein klom tegen den wal op en wachtte het verdere verloop van z'n avontuur in angstige spanning af. ‘Versta je me niet, kwajongen! Ik zeg, dat je hier komt, en wel oogenblikkelijk!’ Hein zat geweldig in de verknijping. Wat nu te doen? Als hij ging, zou Wolf hem lang niet malsch ontvangen! Neen, 't best was hem kalm te laten uitvaren. O wee, wat zou oom opspelen! Daar zat minstens voor Hein weer een paar dagen kamerarrest op! Wat drommel ging de veldwachter nu uitvoeren? Hein zag, hoe Wolf de kleeren van den grond tilde, de schilderdoos inpakte en met 't heele boeltje in 't struikgewas verdween! Dàt was Hein te veel. ‘Ik kom al, ik kom al!’ schreeuwde hij en wierp zich in het water. Maar het was al te laat! Vóórdat Hein den oever bereikt had, was Wolf uit het gezicht. Hein sprong tusschen de struiken door, telkens zwiepten de takken tegen z'n bloote lijf en pijnigden hem verschrikkelijk. Maar de gedachte aan de verloren kleeren en vooral aan zijn schilderdoos deden hem allen angst voor Wolfs vuisten vergeten, ja zelfs vergat hij, in welk costuum hij daar als een razende over den weg holde. Hij liep in de richting van den molen, daar hij vermoedde, dat de veldwachter zich daarheen begeven had. Juist had hij het tuintje vóór den molen bereikt, toen hij stemmen hoorde. | |
[pagina 19]
| |
Snel als de wind verborg Hein zich tuschen de frambozenstruiken in den tuin. Daar zag hij vóór den molen een boeren-arbeider in gesprek met den molenaar. ‘Is 't al lang geleden?’ vroeg de eerste. ‘'k Denk, zoowat een kwartiertje,’ antwoordde de molenaar. ‘Als je stevig doorstapt, kun je 'm net in 't![]() dorp inhalen. Wolf loopt nooit hard en bij deze warmte nog veel minder.’ ‘Nou, dan stap 'k maar door,’ zei de boer, ‘'t is, dat ik den veldwachter noodzakelijk moet spreken, anders zou 'k wachten tot ie de steêGa naar voetnoot*) passeerde. 't Is me geen pretje in zoo'n hitte. Atjuus.’ De molenaar ging naar binnen en de boer vervolgde zijn weg. | |
[pagina 20]
| |
‘O wee,’ dacht Hein. ‘Wolf is niet hier. Dat is een tegenvaller! Nu is hij natuurlijk met mijn boeltje naar oom gegaan, of misschien wel naar den burgemeester. Jongens, daar zal wat zwaaien als ik vanmiddag thuiskom! Maar hoe kom ik hier op een fatsoenlijke manier vandaan? Ik kan toch maar zóó niet zonder een hemd aan 't lijf naar 't dorp loopen?’ En terwijl hij z'n hoofd pijnigde met het raadsel, op welke wijze hij het best zijn huis bereikte, viel zijn oog op een heg, waar de rnolenaarsvrouw eenige kleedingstukken te drogen had gehangen. Maar ongelukkig genoeg waren ze voor Hein niet bijster geschikt. Het was een witte rok, een nachtjak en een linnen nachtmuts, die waarschijnlijk aan de vrouw behoorden. Maar Hein begreep, dat nood wel eens dwingt, en toen hij dan ook even behoedzaam rondgekeken had, of niemand zijn aanwezigheid in den tuin bemerkte, kroop hij voorzichtig op handen en voeten tusschen de frambozenstruiken uit, in de richting van de heg en had met een vlugge beweging de kleedingstukken naar zich toe gehaald. Ondanks zijn angst voor ontdekking moest Hein zelf lachen. Wat 'n streek! Hij deed de rok aan en bond dien stevig met de banden vast. Toen trok hij het witte jak aan en zette de nachtmuts op, met de linten om zijn keel gebonden. Morgen zou hij alles wel terug brengen. Snel als een haas sprong hij op den weg en holde in zijn bespottelijk costuum naar het dorp. Maar nauwelijks had hij den landweg bereikt of de molenaarvrouw ontdekte den | |
[pagina 21]
| |
roover van haar nachtgoed. Zij zette een mond open als een hooischuur en gilde zoo luid, dat haar man 't boven in den molen hoorde. Verschrikt door dat geschreeuw stak Gorter snel zijn hoofd door een raampje, dat gesloten was. De ruit bezweek voor dien hevigen bons van Gorters hoofd en viel kletterend naar beneden. Nu zag de
![]() molenaar, hoe zijn vrouw razend van woede naar den weg wees, waar een zonderlinge witte gedaante zich snel uit de voeten maakte. Hij trok zijn hoofd terug, dat wel een buil, doch overigens geen wonden opgeloopen had, snelde naar den ladder, stapte mis, rolde naar beneden en kwam precies op een pas gevulde zak meel terecht! Een groote witte wolk stoof als kruitdamp om hem heen. | |
[pagina 22]
| |
![]() ‘Houdt den dief!’ hoorde hij zijn vrouw roepen. Gorter stond haastig op, proestend van 't meel, dat hem in neus en mond gekomen was en 't eerste wapen, dat in zijn bereik kwam, grijpend, holde hij de deur uit. ‘Dáár gaat hij - m'nschoonegoed heeft-ie gestolen Houdt hem!’ gilde de molenaarsvrouw, die even als een Indiaansch krijger een niet onaardigen krijgsdans uitvoerde. 't Wapen van Gorter was een hark. De twee knechts van den molenaar, die meenden, dat zij ook wel een handje | |
[pagina 23]
| |
konden helpen, grepen een spade en een bezem en renden hun patroon achterna. Dit voorbeeld staalde de wanhopige vrouw met mannenmoed. Ze greep den raagbol, die aan den buitenmuur van den molen hing, en terwijl ze krijgshaftig dit vreeselijk wapen boven haar hoofd zwaaide, snelde zij haar voorgangers achterna. Het was inderdaad een zonderlinge jacht op dien snikheeten Juli-namiddag! ![]() | |
[pagina 24]
| |
Hoe luchtig en kluchtig Hein ook gekleed was, hij had verbazend veel moeite om den molenaar vóór te blijven. Dat kwam door dien drommelschen rok, die hem om de beenen fladderde en al tweemaal oorzaak was, dat hij in het gras getuimeld was. Toen hij omkeek, bemerkte hij tot zijn grooten schrik, dat de molenaar op hem won, en dat z'n overige achtervolgers met groote snelheid naderden! Hij spande alle krachten in, om zoo gauw mogelijk de kromming van den weg te bereiken en zich daar aan 't oog van z'n vervolgers te onttrekken. 't Zweet brak hem aan alle kanten uit. 'n Troepje kinderen, dat op den weg speelde, ging luid schreeuwend voor hem aan den haal. Eindelijk had hij de bocht bereikt, waar de landweg in een dichtbeschaduwde kastanjelaan uitliep. Nog een eindje holde Hein door, toen week hij van den weg af, drong tusschen de struiken en heesters door en verborg zich achter den rand van een dijkje, dat langs een sloot liep. Spoedig hoorde hij z'n vervolgers naderen! Eerst kwam de molenaar. Rood van inspanning, hijgend en blazend kwam hij aanhollen! ‘Houd hem! Houd den dief!’ schreeuwde hij en stoof de plek voorbij, waar Hein lag. Hein kneep zijn neus dicht om 't niet uit te proesten en wachtte 't vervolg van z'n avontuur af. Daar kwamen de knechts aanrennen. Ze stoomden als locomotieven, één was zijn pet kwijt. Evenals hun baas galoppeerden ze Hein voorbij. Deze kreeg een benauwdheid van pret en stopte de vuist in zijn mond | |
[pagina 25]
| |
om zich niet te verraden. Juist wilde hij van schuilplaats veranderen, toen hij opnieuw geluid van voetstappen op den weg hoorde. ‘Wat deksel,’ dacht hij, ‘komen er nòg meer?’ En daar kwam zoowaar nummer vier aanstuiven! De woedende molenaarsvrouw stoof in vliegende vaart, zwaaiend![]() den raagbol boven haar hoofd, als razend schreeuwend: ‘Houd 'm vast! Houd 'm vast!’ voorbij dezelfde plek! En toen kon Hein het niet meer uithouden. Hij barstte in lachen uit en rolde al schaterende van pret het dijkje af.... ploemp!.... de sloot in! Wat gaf het? In een wip was hij er weer uit, spoelde z'n nachttoilet wat af en klom in een boom, wat hem met die duizendmaal verwenschte rok vrij lastig viel. Maar hij kwam er toch. | |
[pagina 26]
| |
Verscholen tusschen het gebladerte had hij hier een beteren schuilhoek. De molenaarsvrouw had heel goed het schaterende lachen in het struikgewas gehoord, maar was in de meening, dat een of ander toeschouwer haar uitlachte, waarom ze dus maar dapper voortholde. Maar toen de molenaar in 't geheel zijn prooi niet meer zag en hij totaal uitgeput was, bleef hij staan en wachtte zijn vrouw en de knechts op. ‘'k Zie hem niet meer!’ hijgde hij, en liet zich van vermoeienis in 't gras vallen.’ ‘Zoo'n leelijke dief!’ morde de eene knecht, terwijl hij 't zweet van z'n voorhoofd wischte.’ In geen twintig jaar heb ik zóó geloopen!’ Daar kwam de vrouw. ‘Waar is-'t-ie nou? Hebben jullie hem?’ ‘Wel nee, we zien 'm niet meer!’ zei de molenaar droogjes. ‘En mijn schóóne goed dan?’ krijschte ze. ‘Dat zien we óók niet meer!’ antwoordde de knecht. ‘Maar nou zou 'k toch wel eens willen weten, waarom we allemaal als gekken in zoo'n hitte den weg moesten afhollen! Hebben ze je geldkist gestolen, baas?’ ‘Goddank niet, hoor.’ ‘Ach, wat geldkist!’ kijfde de vrouw, die den raagbol als een hellebaard in de hand hield. ‘M'n schóóne nachtgoed hebben ze gestolen! M'n jak, een rok en een muts.’ ‘O - o - o - o’ zei de knecht met een lang gezicht, ‘ànders niet? En maken jullie daar zoo'n drukte voor? | |
[pagina 27]
| |
Als ik dat geweten had, zou ik kalm op den molen gebleven zijn!’ Zijn kameraad was van dezelfde meening. Toen de vier hardloopers zich wat rust gegund hadden, vingen zij den terugweg weer aan. Hein had zijn hooge schuilplaats nog niet durven verlaten. Hij tuurde vergeefs den weg af. Maar eindelijk hoorde hij stemmen. Tusschen de takken en bladeren zag hij z'n vervolgers aankomen. ‘Nu opgepast!’ sprak hij in zich zelven, ‘daar komen ze terug! ![]() |
|