Frits van Duuren
(1928)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
legd. Oom Jan had nog zelden in zijn leven op één dag zóóveel gelachen en tante Leentje voelde zich kameraad met Frits. 's Avonds was het al even gezellig. De ramen stonden wijd open - 't was een verrukkelijke zomeravond. Tante Leentje, die zeer muzikaal was, speelde haar mooiste stukken op de piano, die tevens Pianola was. Frits vond dit laatste wel de gemakkelijkste manier om piano te spelen en tante gaf hem dan ook een paar inlichtingen, zoodat hij er binnen korten tijd al aardig den slag van had. Dan dronken ze een kopje geurige thee en 't duurde niet lang of Frits was weer aan het vertellen van zijn merkwaardige school-en stadsavonturen, waarbij oom en tante zich herhaaldelijk de tranen van de wangen moesten afwisschen. Het heeft, met het oog op het verdere verloop van dit verhaal, geen doel, alle uitstapjes en wandelingen te beschrijven, die Frits gedurende drie weken met zijn oom en tante maakte. De eene dag was nog gezelliger dan de andere en alle drie waren ze graag nog wat bij elkaar gebleven. Maar tante kreeg eenige nieuwe logé's en dus moest Frits het veld ruimen. Weer in Rotterdam teruggekeerd verveelde Frits zich buitengewoon. Willy Pluck logeerde met zijn familie op Scheveningen, Hans Woesting bracht de heele vacantie door te Arnhem en met de andere jongens had hij nimmer bijzondere vriendschap gehad. In eenzaamheid bracht hij de eerste dagen door. Moeder was er den laatsten tijd niet op vooruit gegaan en klaagde voortdurend over zwakte en hoofdpijn. En daarom moest Frits in huis altijd heel kalm en stil zijn, wat hij natuurlijk voor zijn lieve Moeder | |
[pagina 168]
| |
gaarne deed. Zijn vader maakte zich dikwijls bezorgd over hem. Als moeder door haar ziekelijkheid niet meer in staat was voor Frits' verdere opvoeding te zorgen, wie moest dat dan doen? Binnenkort werd de jongen dertien jaar en als hij niet naar de H.B.S. wilde gaan, dan moest er wat voor hem gevonden worden. Maar de heer van Duuren was een man, die van aanpakken hield. Zelf was hij al heel jong bij zijn vader in de zaak gekomen, waarvan hij nu patroon was, en ook Frits moest over een paar jaren maar de handen uit de mouwen steken. Langzamerhand zou de jongen dan met de kantoorwerkzaamheden vertrouwd gemaakt worden, broer Harry zou Vaders plaats geleidelijk kunnen innemen en zoo waren dan ten slotte de grootste moeilijkheden wel uit den weg geruimd. Maar - wat te beginnen met den jongen, zoolang hij nog die paar jaren moest studeeren? Vader schreef er eens over aan oom Jan, en vroeg hem of die er niet raad op wist. Oom Jan trok eens op onderzoek uit en schreef zijn broeder kort daarop het volgende antwoord: Waarde broer Frederik! | |
[pagina 169]
| |
van een handelscursus voor jongelui, welke cursus drie jaren duurt. En het mooiste is, hij en zijn vrouw, die beiden rustige, ernstige en misschien wat ouderwetsche mensenen zijn, willen Frits zoo noodig ook wel ‘en pension’ nemen. De heer van Duuren was zeer in zijn schik, toen hij dezen brief gelezen had. In den loop van dezelfde week trok hij naar Meerhuizen, verkwikte zich aan de vroolijke gesprekken van zijn broer en schoonzuster en lachte nu zelf om de koddige verhalen, die er omtrent Frits gedaan werden. En 's middags bezochten zij den heer Valkoog met het resultaat, dat alles in orde werd gemaakt en Frits met den 1en September zijn intrede in de Meerhuizer leeraarswoning zou doen. Frits had er eerst niet veel zin in. Wanneer je als ècht Rotterdamsche jongen gewend bent, te leven te midden der havens, waar enorme zeevaarders dagelijks in- en uitvaren, wanneer je graag veel menschen om je heen ziet en drukke straten met vroolijke, groote winkels, wanneer je heel zoo'n stad beschouwt als je eigendom, waar je kunt loopen en spelen, waar je zoo ontzettend veel hebt te zien en te beleven... en je hoort dàn, dat je ingekwartierd wordt bij een ouderwet- | |
[pagina 170]
| |
schen leeraar en een ouderwetsche echtgenoote ergens in Meerhuizen... dan kijk je sip. En hoe meer het einde van de groote vacantie naderde en het tijdstip van zijn vertrek aanbrak, des te meer zag hij tegen de toekomst op. Voor het laatst ging hij nog eens langs de schepen. door de straten, waar hij zooveel heerlijke dwaasheden had uitgehaald... en na die afscheidswandeling hielp hij moeder en Bep bij het pakken van zijn koffers. Op den 1en September vertrok hij. Moeder en Bep moesten telkens eventjes huilen, want ze zouden den vroolijken grappenmaker verschrikkelijk missen. Het zou wel vier maanden duren, eer hij voor het eerst weer zou thuiskomen. Vier maanden - een heelen tijd, en Frits dacht, dat hij het onmogelijk zóó lang zou kunnen uithouden. Met hun drieën brachten zij hem naar het station; hij was groot genoeg om alleen de reis te maken. Vader gaf hem een goed plaatsje in een tweedeklas-coupé en drukte hem nog eens op het hart, zijn best te doen. ‘Blijf veel aan ons denken, jongen,’ sprak de heer van Duuren, en zijn stem trilde, ‘al ben je in werkelijkheid niet thuis, wij zullen je in gedachten steeds bij ons hebben. Weest vriendelijk en gehoorzaam tegenover den heer Valkoog en zijn vrouw, maak geen moeilijkheden met hen. Zondags kan je zoo eens bij Oom Jan en Tante Leentje aanloopen, dat zal je nog een aardige afleiding bezorgen. Studeer zooveel je kunt, het zou kunnen zijn, dat ik je geen drie volle jaren meer kan missen en ik je dus eerder op mijn kantoor moet plaatsen. Het ga je goed, Frits, dag mijn jongen.’ Vader gaf hem een hand en wendde zich af. Hij | |
[pagina 171]
| |
wilde zijn jongen niet laten zien, dat hij weende. Moeder omhelsde haar vroolijken Frits, die nu zoo stil was. ‘Lieve Frits,’ zei ze, ‘schrijf me elke week, doe je?’ ‘Ik beloof 't u, moeder,’ zei Frits verdrietig. Bep was heelemaal van streek. ‘O jongen,’ snikte ze, ‘dat je nu weggaat... ik kan het me niet indenken. Och, wat een saaie, vervelende boel zal het nu thuis worden! Eerst Hekkie weg, dat gaf al zoo'n stilte, en nu jijzèlf! Ik denk, dat ik maar een of ander straatschooiertje in huis neem om wat pret en kabaal mee te maken.’ Frits glimlachte flauwtjes. Een laatste groet... de trein vertrok. Het allerlaatste, wat Frits dezen morgen van hen zag, waren drie wuivende zakdoeken, heel in de verte, toen de trein al lang buiten het station was. De heer Valkoog was aan het perron te Meerhuizen. Hij was een lang en schraal man, steeds gekleed in een zeer lange, zwarte jas, tot aan den hals dichtgeknoopt. Een ernstig mensch, zooals oom Jan beweerd had, en zeer geleerd. Heel zijn leven had hij temidden van studieboeken en lessen en leerlingen doorgebracht, tusschen stapels correctiewerk, inktpotten en blauwe potlooden. Hij lachte nooit, omdat hij dit niet noodig vond. Er was geen vroolijkheid in zijn leven geweest, omdat hij altijd tusschen geleerde boeken, binnen de vier muren van zijn studeerkamer, had geleefd. En nu hij Frits van den trein haalde, deed hij dat omdat hij het als een beleefdheid beschouwde tegenover den vader van den nieuwen leerling, en heusch niet om den jongen zelf. De heer Valkoog, die den alléénreizenden jongen | |
[pagina 172]
| |
al spoedig had opgemerkt, stak hem de hand toe en zei op vaderlijken toon: ‘Jongmensch, gij zijt zeker Frits van Duuren?’ Frits keek op - - ja, zóó had hij zich zijn nieuwen leeraar precies voorgesteld... lange, zwarte jas, bleek gezicht, gouden bril, stijve, ronde hoed. ‘Ikke... o jawel, mijnheer,’ stamelde hij, nog niet erg op zijn gemak. ‘Juist, ik begreep zulks,’ was het antwoord van den heer Valkoog, die gaarne in nette, keurige woorden zijn gedachten uitte. - ‘Ik ben de heer Valkoog, uw nieuwe leeraar, aan wiens zorgen gij zijt toevertrouwd. Komt, laten wij het station verlaten en ons stadwaarts begeven.’ Frits leefde nog teveel met zijn gedachten in de omgeving, die hij voor langen tijd verlaten had en lette ternauwernood op de nette Nederlandsche taal, die zijn leeraar sprak. Anders zou hij er misschien om gelachen hebben, maar nu had hij nog geen lust tot lachen. Met de paardetram reden ze de stad in. Frits begreep, dat hij iets zeggen moest om niet onbeleefd te lijken. ‘Het is mooi weer,’ zei hij, omdat hij niets anders wist. ‘Het is zelfs zeer schoon,’ vond de heer Valkoog. ‘Gisteren heeft het geregend,’ constateerde Frits verder. ‘Het zou nog veel meer geregend kunnen hebben, als de wind niet van richting veranderd was,’ zei de leeraar. De tram passeerde de kerk. ‘Een oud gebouw,’ vond Frits, om weer wat te zeggen. ‘Een zeer oud gebouw,’ doceerde zijn geleider, zich half omwendende. ‘Het is de Groote of Sint | |
[pagina 173]
| |
Laurenskerk, herbouwd tusschen de jaren 1470 en 1520, nadat de ingestorte toren der vorige kerk groote verwoestingen had veroorzaakt. Zij is gebouwd in Gotischen stijl, de tegenwoordige toren is van hout en voorzien van klokkenspel. Het orgel in de kerk is een der grootste uit ons land. Het koorhek en dat van de doopkapel zijn zeer schoon. Er is een witte zerk, waaronder het lijk van Floris V moet hebben gerust.’ Frits dacht niet meer aan Rotterdam. Het begon hem inwendig te kriewelen, en graag had hij nu opeens 's hardop gelachen, zonder zèlf te weten, waarom. Was het de schok van den plotselingen overgang? Hij voelde opkomen een neiging om vroolijk te wezen en pret te maken. We weten, dat Frits in die buien zijn neus voorbij praatte en alles maar hardop dacht. En opeens verlangde hij ernaar, het strakke gezicht van den heer Valkoog tot een glimlach te bewegen. ‘Mijnheer,’ fluisterde hij hem vertrouwelijk toe, ‘menschen zijn net apen, ze doen altijd mekaar na.’ De wenkbrauwen van den heer Valkoog gingen merkwaardig opwaarts en vol verbazing keek hij Frits aan. ‘Zal ik het u laten zien?’ vroeg Frits verder. ‘Hoe laat is het?’ De heer Valkoog nam zeer zorgvuldig zijn gouden horloge uit den vestzak, knipte de kast open, tuurde een oogenblik naar de wijzerplaat en zei langzaam en nauwkeurig: ‘Het is tien en een halve minuut voor half twaalf.’ Nauwelijks had de leeraar dit gezegd of een heer, die tegenover hem zat, keek ook op zijn horloge en een jongmensch in den hoek van de tram eveneens. Frits stootte amicaal den heer Valkoog aan, wees | |
[pagina 174]
| |
op de twee heeren en fluisterde: ‘Ziet u wel, net apen, doen alles na.’ De heer Valkoog keek strak voor zich uit, geen spier bewoog aan zijn gelaat. Dat vond Frits vreemd. Halverwege de Langestraat stapte de heer Valkoog uit. Frits, die hem volgde, vroeg aan den conducteur: ‘Verkoop je dat tremmetje? Ik heb een hond gekocht en nou ben ik om een hondekar verlegen. Dag conducteur, val er maar niet af.’ De heer Valkoog bewoonde de vrije etage boven een winkel, waar piano's, violen, mandolinen en vele andere muziek-instrumenten werden verkocht. ‘Hier zijn wij...’ ‘Op de plaats des onheils,’ vulde Frits aan. ‘Op de plaats onzer bestemming,’ verbeterde de leeraar, terwijl hij met zijn huissleutel de deur opende. - ‘Wees zoo vriendelijk, uwe voeten op deze mat te reinigen, want mijne echtgenoote is zeer bezorgd voor hare tapijten.’ Frits veegde z'n voeten, alsof hij het leer van zijn schoenen ermee wilde verslijten en grinnikte: ‘afdeeling gemeentereiniging.’ Een paar oogenblikken later stond hij in de keurige, kraakzindelijke, maar zeer ouderwetsche kamer, waar het rook naar kamfer en eau de cologne. De vrouw van den leeraar, even ernstig en in het zwart gekleed als haar man, hoewel geen van beiden in den rouw waren, ontving den nieuwen gast vriendelijk. Zij had klaarblijkelijk van haar man les gehad in de uitspraak, de verbuiging en de vervoeging der woorden, want zoo mogelijk deed zij nog méér haar best, om zeer deftig te spreken, dan de leeraar zelf. ‘Wij heeten u van harte welkom in ons huis,’ sprak zij. | |
[pagina 175]
| |
‘Dank u,’ zei Frits, en onhandig voegde hij er bij: ‘ik u ook.’ ‘Wenscht gij na de reis een glas melk te gebruiken, of geeft gij den voorkeur aan een glas limonade?’ 't Krieuwelde Frits weer heel erg van binnen, maar hij hield zich keurig netjes, voegde zich naar zijn nieuwe omgeving en antwoordde, ook op deftigen toon: ‘Ik geef den voorkeur aan een kop koffie.’ Beide echtgenooten herhaalden dit vreeselijke woord met zichtbare ontsteltenis: ‘Koffie!’ De heer Valkoog, die juist was gaan zitten, stond weer op, stak een wijsvinger waarschuwend op en zei: ‘Het gebruik van koffie is zeer schadelijk voor den mensch, in het bijzonder voor jonge menschen. Het veelvuldige gebruik daarvan heeft reeds vaak tot caffeïne-vergiftiging geleid. Hier in huis wordt geen koffie geschonken, evenmin als thee, dewelke zeer nadeelig op het zenuwgestel werkt.’ Komaan, dacht Frits, het is hier een verbazend gezellige boel. Ik wou, dat ik maar weer bij Vaatje Buskruit zat. Intusschen koos hij de limonade, die hem heerlijk smaakte. En met stille berusting wachtte hij de komende dingen af. |
|