| |
| |
| |
XX.
Hetwelk tevens het laatste blijkt.
De koffietafel - of liever gezegd de melktafel - was ruim voorzien. Er was klaarblijkelijk gerekend op een jongen gast met een maag als een bootwerker en dat was maar goed ook.
‘Ge zult wel eetlust hebben, denk ik,’ zei de leeraarsvrouw.
‘Ja Mevrouw, ik ben uitgerammeld, zei Frits openhartig.
De gastvrouw fronste de wenkbrauwen.
‘Beviel het u goed op de school van den heer Schalmeier?’ vroeg de leeraar, terwijl hij een broodje smeerde.
‘O ja, meneer, best. 't Was er dikwijls een lollige pàn’ - De leeraar keek zijn pupil verwonderd aan.
Gij zijt geloof ik, een weinig humoristisch in uwe zegswijze,’ sprak hij. ‘Gij drukt u vaak eigenaardig uit, hetgeen wij met medewerking van uwen goeden wil zullen trachten te corrigeeren.’
Frits kon het heusch niet helpen, dat hij zich zoo vreeselijk in zijn melk verslikte en dat die melk hem daarbij uit alle onderdeelen van zijn gezicht spoot. Maar zijn zakdoek en een vervaarlijk neusgesnuit redden hem toch van een lach-aanval.
Gelukkig bracht hij den maaltijd tot een behoorlijk einde en daarna werd hem zijn kamer gewezen. Deze was eenvoudig en netjes, zindelijk tot in de puntjes en verschrikkelijk wit. Witte gordijnen aan de ramen, wit behangsel, witte gordijnen, stijf-gestreken, voor zijn ledikant.
‘Als hier de zon in schijnt des morgens voor elf
| |
| |
uur, is het hier zéér licht,’ verklaarde de leeraar.
Frits was bang, dat hij dan een oogontsteking zou krijgen, maar hij hield dat maar voor zich.
Dien middag werd besteed aan een wandeling naar de Handelsschool van den heer Valkoog. Ze bestond uit drie lokalen, elke klasse had een leeraar, die met zijne leerlingen overging, zoodat de jongens gedurende den heelen cursus denzelfden onderwijzer hielden. Na het bezichtigen van de school ging de heer Valkoog in zijn studeerkamer de gedichten van Homerus behandelen en Frits mocht wat lezen of een bezoek brengen aan zijn Oom en Tante. - Hij koos het laatste. -
Twee jaren zijn voorbijgegaan.
Twee jaren van studie had Frits doorgebracht, en het dient ter eere van hem gezegd, dat hij zijn tijd niet nutteloos had laten voorbijgaan.
Wel had het hem, vooral in de eerste weken, ontzettend veel moeite gekost, om zich aan zijn nieuwe omgeving en levenswijze te wennen, maar toen hij eenmaal had ingezien, dat de Valkoogs toch door en door goede menschen waren, die het wèl met hem meenden, och, toen wist hij zich weer te schikken, en dat leidde tot een goeden uitslag.
Toch lag hij nog dikwijls met de inzichten en manieren van mevrouw Valkoog overhoop. O ja, heel dikwijls.
Frits zou nu over eenige maanden zestien jaar worden, was lid van de Meerhuizer Voetbalclub, van een Tooneelvereeniging en den Wielrijdersbond.
De Valkoogs vonden die dingen zeer overbodig, maar beletten hem toch niet eraan deel te nemen, omdat hij ijverig zijn vakken Handelsrekenen, Boekhouden en Buitenlandsche Handels-Correspondentie bestudeerde.
| |
| |
Frits deed het in het begin alleen met de gedachte, dat flink werken hem spoedig een plaats op het kantoor van zijn vader zou verschaffen, doch hoe meer vorderingen hij maakte, hoe meer plezier hij erin kreeg en ten slotte was het boekhouden voor hem iets, wat hij gaarne deed.
Zijn vroolijkheid en aangeboren zin voor humor bleef hij behouden.
Elke week schreef hij een brief naar huis en de heer Valkoog leverde elke maand rapport in aan den heer van Duuren omtrent het gedrag en de vorderingen van zijn zoon. Die rapporten waren meestal zeer gunstig; zoodat Vader nimmer spijt had van den genomen maatregel.
Natuurlijk bracht Frits de vacanties in Rotterdam door en dan waren zijn ouders met Harry en Bep in de gelegenheid, te zien, hoe flink hij vooruitging en welk een echt heertje hij was geworden.
Wel zeker, als je bijna zestien jaar bent, lid van een Tooneelvereeniging, een Voetbalclub en den Wielrijdersbond, nu, dan ben je toch zeker geen kind meer, zelfs geen ‘jongen’, want dan zeggen de menschen, tenminste als je een langen broek aan hebt, ‘mijnheer’ tegen je. Frits was dus in het tijdperk gekomen, dat men zoo langzamerhand ‘mijnheer’ tegen hem begon te zeggen. Hij kreeg van mevrouw Valkoog een huissleutel, wat gemakkelijker voor beiden was.
Op een middag - er was geen les - lag onze Hansdelsstudent, onder het rooken van een cigarette, met de beenen op de vensterbank een Duitsch handelsboek te bestudeeren, toen mevrouw Valkoog binnentrad, met de boodschap, dat er bezoek voor hem was.
Frits haastte zich zijn onderdanen weer op hun
| |
| |
plaats te brengen en nam het kaartje aan, dat mevrouw hem overreikte.
‘Willy Pluck!’ riep hij uit. ‘Laat maar binnenkomen, mevrouw.’
Twee minuten later stond zijn schoolmakker in de kamer. Keurig in 't pak, hoog boord en zwierige das, was hij een vroolijke, krachtige jongeman.
‘Ouwe jongen, hoe gáát het je?’ riep hij Frits toe.
‘Wel Plukkie, kerel, jij hier, dat is aardig. Zeg, hoe maak jij het tegenwoordig?’
‘Patent, Frits, patent. Ik ben hier een paar dagen gelogeerd om kaas te koopen.’
| |
| |
‘Káás te koopen? Verkoopen ze dat dan tegenwoordig in Rotterdam niet meer?’
‘Och kerel, je snapt het niet. Ik ben kaashandelaar geworden, bij papa in de zaak. Toen ik vanmorgen op reis ging, ben ik nog even bij je ouwelui aangeweest en heb je adres gevraagd. Je moet hun hartelijke groeten hebben.’
‘Dank je Willy, was alles wel thuis?’
‘Puik, hoor. Tusschen ons gezegd, ik had nog even een gesprek met je vader: ik denk wel, dat jij den langsten tijd hier bent geweest.’
‘Ik...? waarom?’
‘Wel, toen ik hem vertelde, dat ik al een jaar bij mijn vader in den kaashandel was, zei hij me, dat hij ook gaarne jou bij zich wilde hebben en er sterk over dacht, om langzamerhand de zaken maar aan Harry en jou over te laten. Maar je weet van niets, hoor je.’
Frits stelde hem daaromtrent gerust.
‘En wat voer jij hier alzoo uit, zeg?’ vroeg Willy.
‘Ik volg den Handelscursus, zooals je weet. Ik heb nog al liefhebberij in de boekhouding en denk dan ook volgend jaar examen te doen.
‘Verbazend, wat een plannen. En voetbal jij?’
‘Ook al.’
‘Zeker met kazen. Wat is dat?’ wees hij op een foto aan den muur.
‘Onze Tooneelclub. O ja, zeg, dat is waar ook,’ en opeens ging Frits snuffelen in een stapel papieren en aanteekeningen op zijn werktafel. - ‘Er is van avond uitvoering met bal na. Ik zou je kunnen introduceeren, tenminste als je lust hebt, om mee te gaan.’
‘Tooneeluitvoering en bal, neemaar, ik ben van de partij, hoor.’
‘In orde, willen we nu een eindje oploopen? Je
| |
| |
kunt, als je er genoegen mee neemt, bij mij wel slapen, dat is wèl zoo gezellig. Twee schoolkameraden zooals wij, moeten zoo'n korten tijd van samenzijn goed besteden, nietwaar? Je blijft dus hier eten en slapen.’
Frits kleedde zich voor de wandeling en daarna
gingen ze op stap. Ze zagen er keurig, iets fatterig zelfs, uit, die twee aanstaande nuttige leden van de maatschappij, die twee geachte patroons in den dop!
Stampvol was de zaal, waar de Tooneelvereeniging haar uitvoering gaf. Het programma bestond uit een paar kleine tooneelstukjes, muziek en voordrachten.
Frits, die veel liefhebberij had in voordragen en tooneelspelen, was den heelen avond druk in de weer.
| |
| |
Er waren heel wat Meerhuizensche families vertegenwoordigd en Oom Jan ontbrak met tante Leentje al evenmin.
Frits had ook den heer Valkoog met zijn vrouw uitgenoodigd, maar die hadden bedankt.
Toen om twaalf uur in den nacht de tooneelvoorstelling pas was afgeloopen, begon het bal.
Het orkest zat in een hoek van de zaal achter planten verborgen, de stoelen waren verwijderd en het dansen begon.
Vroolijk zweefden de paren door de danszaal, lustig weerklonk de eene wals na de andere en men dacht niet aan heengaan.
Maar langzamerhand werden de beenen vermoeid en de oogen slaperig, en geleidelijk verdween de een na den ander.
Het was intusschen reeds drie uur in den morgen geworden en Frits en Willy behoorden tot de laatsten die huiswaarts gingen.
De zon ging alweer zoetjesaan op en buiten was het licht. De straten waren stil en verlaten, hier en daar spoedde zich nog een late feestganger naar huis of stapte een diender over het trottoir met breede, langzame passen.
‘Zeg, heb jij slaap?’ vroeg Willy.
‘Ik heelemaal niet,’ betuigde Frits, ‘ik ben totaal over m'n slaap heen. Ik zou nog wel een beetje langer willen feestvieren en dansen.’
‘Nou, om je de waarheid te zeggen, ik ook!’
‘Zeg, Plukkie, lees dat eens!’ en Frits wees op een bordje, dat achter een winkelruit hing en waarop te lezen stond:
‘Hier kan een nette bediende geplaatst worden.’
‘Nou, wat zou dat?’
| |
| |
‘Wel, ik moet hier even wezen,’ en dadelijk daarop trok Frits aan de huisschel. 't Duurde lang, want Frits moest nog wel vier maal hard bellen, toen er een raam opgeschoven werd en een slaapmuts met een hoofd eraan naar buiten kwam.
‘Wat mot je?’ vroeg het hoofd.
‘Ik mot niks,’ zei Frits, ‘maar jij mot.’
‘Wat mot ik dan?’ vroeg 't hoofd nijdig.
‘Jij mot een nette bediende hebben.’
‘En mot jij mij daarvoor uit mijn bed bellen?’
‘Man, wat ben jij mottig! Mot nou de mot in je schoenwinkel komen? Ik wil hier bediende worden.’
Pats! het raam sloeg dicht.
‘Weer niet goed,’ zei Frits, ‘ik had nogal gedacht de betrekking te krijgen.’
Voor de huisdeur gekomen, miste Frits tot zijn grooten schrik den huissleutel!
‘O wee, Plukkie, daar heb ik den sleutel in mijn andere broek laten zitten. Wat nou?’
‘Bellen dan maar.’
‘Jawel, maar dan moeten de Valkoogs uit hun bed komen.’
‘Nou, ga jij dan hier op de stoep liggen slapen, maar ik ga een hotel zoeken.’
‘Kom, wees nou niet flauw, Plukkie.’
‘Bel dan, anders ga 'k weg.’
| |
| |
En Frits belde - eenmaal - tweemaal - driemaal. Daar schoof een raam open.
Naar buiten stak het nachthoofd van de leeraarsvrouw, doorvlochten met papiertjes en witte lapjes, de gelaatstrekken verwrongen van ontsteltenis over dit aanhoudend gebel.
Toen Willy Pluck dat hoofd zag, meende hij een verschijning uit de onderwereld te zien en greep een lantaarnpaal om niet van lachen om te vallen.
‘Houd je toch koest,’ vermaande Frits.
‘Wat is er... wat is er?’ was de angstroep van boven.
‘Och mevrouw, ik heb den sleutel vergeten. Wilt u alstublieft den uwen even naar beneden gooien?’
't Nachthoofd verdween... een enkele hand keerde weder, liet den sleutel vallen.
In 't portaal trokken ze, om geen leven te maken, hun schoenen uit en droegen die in de hand. Boven aan de trap liet Willy de zijne bij ongeluk vallen, zoodat ze met bonzend geweld de trap afdaverden.
Willy barstte in een schaterend lachen uit en dook neer in den bovenhoek van de trap, zich hevig op de knieën slaande.
‘Houd toch je gezicht!’ riep Frits hem op gedempten toon toe. ‘Stil toch!’
Maar Willy bleef met zijn armen in de lucht zwaaien, waarbij hij ongelukkiger wijze Frits' schoenen raakte, zoodat hij ze hem uit de hand sloeg en de voetbekleedsels hun collega's achterna holderdebolderden!
Nu bezweek Frits ook van het lachen en hij liet zich boven op zijn vriend vallen.
‘Hahahaha! O o! haha.. hou me vast... hou me vast... hahahaha!...’
Toen opeens... hoe 't gebeurde, wisten ze zelf niet... verloren ze het evenwicht en rolden allebei
| |
| |
de trap af, hun schoenen achterna.
En snikkend en brullend van 't lachen zaten ze beneden broederlijk naast de schoenen.
Toen kwam een stem van boven:
‘Zouden de heeren niet een weinig stil willen zijn?’
Die stem kalmeerde de gemoederen.
Voorzichtig, elke lachbui bedwingend, gingen ze naar boven, ditmaal met beter succès.
Willy Pluck had waarheid gesproken.
Een paar dagen later schreef de heer van Duuren aan zijn zoon Frits, dat hij zich langzamerhand uit de zaken wilde terugtrekken en gaarne zou zien, dat de jongen naar Rotterdam terugkeerde.
Frits wenschte niets liever dan dat.
Daar de tweede cursus juist geëindigd was, bleek dit een geschikt tijdstip om de studie bij den heer Valkoog vaarwel te zeggen.
Het afscheid was hartelijk en hij beloofde, zijn braven leeraar en diens vrouw nimmer te vergeten.
Een week later was hij als jongste boekhouder en correspondent op het kantoor van zijn vader geplaatst.
En Frits bleef zijn best doen, zóódanig, dat broer Harry er zich vaak over verwonderde, dat er uit dien lastigen, ondeugenden knaap van vroeger zulk een degelijk en bruikbaar mensch gegroeid was.
De oude heer van Duuren kon met vertrouwen de
| |
| |
toekomst tegemoet zien. Alles was ten slotte nog terecht gekomen.
‘Ja jongen,’ sprak hij, ‘ik wil je wel bekennen, dat ik mij vroeger meermalen ongerust over je heb gemaakt. Maar je maakte het dan ook soms wel wat bont!’
‘Vindt-u, vader?’ antwoordde Frits lachend. ‘Maar u hebt er toch zelf vaak om moeten lachen, al wou u het dan ook niet laten merken. Ik heb er geen spijt van, dat ik zóó ben geweest en niet anders.’
Einde.
|
|