Frits van Duuren
(1928)–Chr. van Abkoude– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
Domme jongens kon hij niet uitstaan en dat kwam waarschijnlijk, omdat meester Nagel zelf zoo geleerd was. Hij had ook geen geduld om den jongens op een langzame manier iets duidelijk te maken. Als hij iets uitgelegd had, moesten ze het allemaal maar begrijpen. Hij droeg echter al zijn leerlingen een goed hart toe en de meesten hielden ook wel van hem, wat niet wegnam, dat zij hem toch den naam van ‘Vaatje Buskruit’ gegeven hadden. 't Mooiste was, dat meester Nagel dien naam wist en 't zelfs heel begrijpelijk vond, dat de jongens hem zoo noemden. Niettegenstaande Frits vrij goed zijn best deed en alleen maar in enkele vakken, zooals taal en geschiedenis, een haantje de voorste was, kon hij zijn lust tot grappen maken maar steeds niet bedwingen. Zijn voorliefde voor de Nederlandsche taal uitte hij in het maken van aardige opstellen, die soms wel verhalen leken. De vaderlandsche geschiedenis trok hem altijd bijzonder aan en wanneer Frits een opstel moest schrijven over een persoon of een tijdperk der vaderlandsche historie had hij er zelden een boek bij noodig en schreef er uit z'n hoofd een prettige vertelling over. Nu gebeurde het op zekeren dag, dat bij de behandeling van Europa, een der jongens totaal zijn les niet kende. Die jongen was Willy Pluck en men kende hem als een verstokt hater van alles, wat maar eenigszins op aardrijkskunde leek. Meester wees eenige belangrijke punten op de kaart van Europa aan. Willy Pluck moest ze dan opnoemen. Langzaam gleed meesters aanwijsstok langs den Rijn. Pluck wist er net zooveel van als zijn kat. | |
[pagina 152]
| |
Toen fluisterde Frits hem in het oor: ‘De Maas.’ Willy zei het dadelijk hardop na. ‘Mis, de Rijn!’ zei meester. Willy Pluck stak zijn vuist uit tegen Frits, die grinnikte. ‘Waarom doe je dat?’ vroeg meester Nagel. ‘Hij zegt het mij verkeerd voor,’ zei Willy. ‘Heb jij gezegd: de Maas, Frits?’ ‘Ja, meneer.’ ‘Mag ik je dan beleefd verzoeken, je mond dicht te houden?’ Toen ging het verder. Meester wees de stad Parijs. ‘Wat is dat, Pluck?’ Willy dacht ijverig na. Maar Frits zei toevallig op dat oogenblik tot een anderen jongen, die aan den kant van Willy zat: ‘Geef mij je potlood eens.’ ‘Frits van Duuren, je hebt straf. Je zegt wéér wat voor.’ ‘Ik zeg 't hem niet voor, meneer.’ ‘Houdt je mond, je hebt straf.’ ‘Maar ik...’ ‘Zwijg!’ ‘Maar ik vroeg hem om 'n potlood!’ ‘Wil je nu je mond houden? Ik verzwaar je straf omdat je mij niet gehoorzaamt!’ Frits zweeg mokkend, voelde zich heel erg in het ongelijk gesteld. Na afloop van den middagschooltijd kreeg hij tot straftaak het maken van een opstel over Claudius Civilis. Hij mocht het des avonds thuis afschrijven. Frits vond, dat hij onrechtvaardig was gestraft. Hij had ditmaal Willy niet voorgezegd en derhalve de straf ook niet verdiend. | |
[pagina 153]
| |
Mopperend zette hij zich thuis aan den arbeid en schreef uit wraak op den meester een opstel, dat als droog zand aan elkaar hing van onzin. Toen het af was, luidde het aldus: CLAUDIUS CIVILIS. | |
[pagina 154]
| |
Dat kan best, zei Claudius, want de drukkunst moet nog uitgevonden worden. | |
[pagina 155]
| |
O, wij maken alleen het Romeinsche rijk een beetje grooter, zei Julius Caesar. En we wilden graag het land der Batavieren erbij hebben. Meester Nagel had dit stuk proza van Frits in ontvangst genomen en in den zak gestoken met het doel, het thuis na te lezen en te corrigeeren. Toen de heer Nagel dan ook op zijn kamer aan de koffietafel zat en al etende begon te lezen, zette hij om te beginnen een paar groote oogen op. Daarna kwam er een lach om zijn mond, vervolgens lachten zijn oogen, neus en ooren mee, en toen hij een teug koffie nam en tegelijkertijd las, dat Claudius Civilis een zaakje in pijlen, bogen en rijwielonderdeelen begon, verslikte hij zich zoo geweldig in lachen èn koffie, dat hij opstond en met zijn zakdoek voor den mond stond te hoesten en te snikken en te proesten, dat hij geen raad wist. Maar ten slotte kwam de heer Nagel geleidelijk weer tot kalmte en las, hoewel voortdurend lachende, het opstel uit. Maar wat moest hij nu met den grappenmaker | |
[pagina 156]
| |
doen, die hem dit onzinnige opstel in handen had gestopt? Het werk goedkeuren, dat kon niet. Frits opnieuw straffen was wel wat hard, omdat meester er juist zoo'n pret om had gehad. Wat dan? Toen besloot meester Nagel, om het opstel niet goed te keuren en Frits excuus te laten vragen voor zijn ondeugendheid. En zoo geschiedde. Maar dienzelfden middag gebeurde er iets in de klasse, waarvan Frits nog langen tijd spijt heeft gehad. Het was onder de rekenles. Meester Nagel behandelde een som, zooals er zoo velen telkens weer door de jongens gemaakt werden. | |
[pagina 157]
| |
‘Een vat loopt leeg door drie kranen, A, B en C. De inhoud bedraagt 100 liter. Als de kraan A in 1 seconde ⅓ d.L., kraan B ¼ d.L. en kraan C ⅕ d.L. doorlaat, in hoeveel tijd is dan het vat leeg?’ Frits maakte er grapjes mee, natuurlijk, hij kon er den lust weer niet toe bedwingen. En in vroolijken overmoed zei hij tot zijn buurman, terwijl hij deed, alsof hij de som voorlas: ‘Een kat loopt weg met drie hanen.. de..’ ‘Frits van Duuren, wat zeg je daar?’ Frits schrok op en zweeg. ‘Zeg op, wat zei je daar?’ ‘Niets, meneer.’ ‘Zei je niets? Willy Pluck, zei hij iets tegen je?’ ‘Ik weet niet,’ hielp Willy. ‘Wel, nu nog mooier?’ Meester Nagel wond zich spoedig op. ‘Zeg op, zeg op, jongen! Wat zei je?’ ‘Och... niets!’ Pats! daar kreeg Frits een draai om de ooren. De meester had er eigenlijk direkt zelf spijt van, maar opééns laaide en gloeide een kokende drift in Frits op, en zonder nadenken greep hij zijn houten koker met potlooden en pennen van de bank en smeet dien in de richting van meester Nagel. ‘Wel jou brutale kwajongen!’ riep meester, die nu evenmin zijn driftige woede wist te beheerschen, ‘wàt durf jij te doen, hè, wat wáág jij? De bank uit! Als je niet dadelijk uit de bank gaat, roep ik mijnheer Schalmeier!’ Frits, bevend van drift, keek hem aan. ‘Als mijnheer Schalmeier komt, zal ik uit de bank gaan!’ riep hij. Meester Nagel trok, rukte, dreigde, sloeg... Frits bleef hardnekkig volharden in zijn blinde ongehoorzaamheid. | |
[pagina 158]
| |
Op dat tumult kwam eindelijk de directeur van het instituut binnen. ‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg hij verbaasd. Meester Nagel, bevend van drift en boosheid, wees op Frits. ‘Van Duuren weigert alle gehoorzaamheid!’ stootte hij er uit, ‘ik wil dat hij uit de bank zal komen en hij doet het niet.’ ‘Kom eens hier, Frits,’ zei de heer Schalmeier rustig. Dadelijk kwam Frits naar den directeur. ‘Waarom ben je zoo koppig en ongehoorzaam?’ ‘Omdat mijnheer Nagel mij een slag in mijn gezicht gaf. Hij heeft me geslagen en gerukt en geknepen. Ik ben geen hond! Ik wil niet mishandeld worden!’ riep Frits woedend uit. ‘Kalm, kàlm!’ vermaande de directeur. ‘Niet zulke groote woorden asjeblieft! Hier wordt niemand mishandeld. Kom jij voorloopig maar eens met me mee.’ De heer Schalmeier wisselde fluisterend eenige woorden met meester Nagel en nam daarop Frits mede naar zijn kamertje. |
|