En toen was hij ineens wakker.
Hij keek dwaas om zich heen en dacht na.
Waar was die vent nu? En waar was hij zelf?
O, hij was op z'n kamertje... en... en...
Het lijkt precies of ik uit mijn bed gevallen ben, dacht hij, en nu ik goed kijk, is het ook wel zoo. Wel, dat is aardig. Ik zit naast mijn bed. Ik moet gezellig aan het rollebollen geweest zijn, want alle dekens en lakens heb ik meegenomen.
Bep, die onder zijn kamertje sliep, riep naar boven: ‘Klop je, Frits?’
‘Wat?’
‘Of je klopt?’
‘Loop naar de pomp, zeg, ik val uit bed.’
Een schaterlach klonk van beneden.
‘Kruip er maar weer gauw in, Frits.’
‘Ja, als ik maar kon, de heele boel zit in den knoop.’
‘Losknoopen dan maar. Wel te rusten en hou je asjeblieft een beetje koest.’
Frits krabbelde overeind en maakte zijn bed weer zoo goed en zoo kwaad dat ging, in orde.
Twee minuten later lag hij er weer in, dacht ernstig na over het evenwicht der lichamen en wou juist voor de derde maal in slaap vallen, toen hij buiten kattenmuziek hoorde.
‘Miauw-wauw-wauw! Miauw-wauw-wauw!’
En een andere dakhaas antwoordde:
‘Mouwouw-Mouwouw!’
Frits draaide zich om. ‘Weer wat anders,’ mopperde hij.
‘Miauw-wauw-wauw. Mouwouw mouwouw...’
Dat ging zoo wel een kwartier lang.
‘Goeie genade,’ riep Frits wanhopig, ‘dat houd ik niet uit. Ik kan geen oog dichtdoen met dat geschreeuw. Waar zouden die lawaaimakers zitten?’