| |
| |
| |
XV.
Een opsnijder gestraft.
Het mag waar zijn, dat Frits van Duuren nu niet bepaald tot de brave Hendrikken gerekend kan worden, maar aan den anderen kant deed hij zijn jongensstreken toch niet met het doel, zijn vader en moeder verdriet aan te doen.
Soms, als hij voor het een of ander gestraft was met het schrijven van eindelooze taaloefeningen of sommen kon hij heel ernstig over zijn eigen gedrag nadenken.
Wat ben ik toch eigenlijk een rare snijboon, dacht hij dan bij zichzelven. Daar zit ik nu weer mijn vingers blauw te pennen aan strafwerk, terwijl mijn vrienden op het voetbalveld zijn of ergens in de stad de grootste pret hebben. Ik zou wel eens willen weten, hoe het komt, dat ik altijd op een andere manier plezier moet maken dan mijn schoolmakkers. Daar heb je nu bijvoorbeeld Hans Woesting, dat is toch een leuke baas en die krijgt haast nooit straf. Enfin, als dit strafwerk af is, begin ik een nieuw leven en dan zal alles anders worden.
Maar och heden, er was nog geen uur na het eindigen van zijn strafwerk verstreken, of Fritsje was zijn goede voornemens al weer vergeten.
Op zekeren keer vond hij het noodig, een der schooljongens, die naar den naam Jan Rogmans luisterde, eens te genezen van zijn verregaande opsnijderij.
Jan Rogmans had tot gewoonte, de kleinste gebeurtenissen tot een vreeselijk avontuur op te blazen en dan meestal zichzelf als een eersten held voor te stellen.
| |
| |
Op een mooien dag liep Jan Rogmans, die om zijn gefantaseerde lawaai-verhalen, door de jongens reeds lang met den bijnaam ‘Jan Pochhans’ gedoopt was, langs een der Singelgrachten.
Hij zag aan den kant van het water een jongen, die zijn pet uit de gracht wilde halen. Daarbij boog die jongen zich te veel voorover, en plonsde in het
water. Maar aan den kant was de Singel zeer ondiep en de jongen stond dan ook nauwelijks tot aan zijn middel in het nat.
Jan Rogmans, die toevallig daar dichtbij was, stak den jongen een hand toe en deze sprong er daarna vlug weer uit, zette zijn pet op en zei: dankie. Daarmee was de heele zaak afgeloopen.
Voor Jan Rogmans echter niet.
Hij verzamelde voor de schooldeur zijn kameraden om zich heen en deed het volgende verslag van zijn
| |
| |
menschlievende redding.
‘Ik liep op den Schiedamschen Singel en zag een jongen, die zijn pet uit het water wilde halen. Ineens viel hij erin, en eer ik goed wist, wat er gebeurde, was hij in de diepte verdwenen. Eén-twee-drie trok ik mijn jas en mijn schoenen uit en sprong hem na.’
De jongens stootten elkaar aan en lachten.
‘Ja, lach er maar om,’ vertelde Jan Pochhans, ‘maar ik verzeker je, dat ik op dat oogenblik heelemaal
niet lachte. Ik dook en dook nog eens... en gelukkig kon ik den drenkeling grijpen. Wel tweehonderd menschen stonden aan den kant en toen ik den bewusteloozen jongen aan wal had gebracht, riep iedereen hard: hoera! Och, ik gaf daar niet veel om, want het was natuurlijk mijn plicht om hem te redden, nietwaar?’
‘Is dat allemaal waar, Jan Pochhans?’ vroeg Frits.
‘Als je scheldt, geef ik je geen antwoord.’
‘'t Is toch allemaal gelogen,’ zei een ander.
‘Ik geloof er tenminste niets van,’ sprak Willy Pluck.
‘Zeg, je bent niet eens nat!’ riep er een.
‘Neen, natuurlijk nu niet meer,’ zei Jan Rogmans, die een kleur had als een gekookte kreeft. ‘Ik ben
| |
| |
natuurlijk eerst naar huis gegaan, om mij te verkleeden.’
‘Hoe laat gebeurde dat vanmorgen?’ vroeg Frits.
‘Ik denk: kwart over acht,’ zei Jan.
‘Zoo, dan heb je zeker hard gewerkt om dat alles in dien tijd klaar te krijgen. Kwart over acht duik je één-, tweemaal in den Schiedamschen Singel, redt een jongen uit het water, gaat naar huis, verkleedje, en om kwart voor negen sta je hier kurkdroog voor de school op de Nieuwehaven!’
‘Dat is zéker knap!’ lachten de anderen.
Maar Jan liep boos de school in, omdat niemand hem wou gelooven.
En Frits kwam toen op de gedachte, of hij niet eens probeeren kon, dien Jan Pochhans van zijn groote opsnijderij te genezen.
Hij bedacht daartoe een plannetje, waarbij de telefoon hem weer te hulp moest komen.
Jan Rogmans had thuis, hoewel in minder geuren en kleuren, ook een kolossaal verhaal opgedischt van zijn heldendaad. Zijn moeder kende hem echter ook langer dan sinds gisteren en had ongeloovig het hoofd geschud.
's Avonds zat hij rustig bij haar in de kamer zijn huiswerk te maken, toen opeens de telefoonschel overging.
Daar er 's avonds bijna nooit getelefoneerd werd, gaf dit wel eenige verbazing.
‘Wie zou dat wezen?’ vroeg Jan.
‘Hoor jij maar eens even, vent,’ zei moeder.
Jan liep naar het telefoontoestel, dat in de gang hing, nam de microfoon van den haak en zei:
‘Met Rogmans.’
‘O... is u Mevrouw Rogmans?’ klonk een stem van de andere zijde, en die stem leek wel van een ouden man, want het klonk erg brommerig.
| |
| |
‘Neen, ik ben het zoontje van mevrouw Rogmans.’
‘Juist... u spreekt met den Hoofd-commissaris van Politie...’
‘Met den Hoofdcom...’
Jan bleef steken... de telefoon trilde in zijn bevende vingers en hij werd wit van zenuwachtigheid.
‘Ja, ik heb gehoord van uw menschlievende dapperheid. Een van mijn politieagenten was vanmorgen op den Schiedamschen Singel, toen u een jongen uit het water redde.’
‘O... mijnheer...’
‘Juist jongeheer, u zag den jongen in de diepte verdwijnen, nietwaar?’
‘Ja mijnheer, eh, dat wil zeggen... niet verdwijnen, maarre...’
‘Wat dan... verschijnen?’
‘Neen mijnheer, ook niet verschijnen en ook niet verdwijnen, maarre... hij zonk... ziet u...’
‘Wat zong hij?’
‘Neen, hij zong niet, hij zonk, zonk met een k... jawel...’
‘En heeft u zich toen uitgekleed?’
‘Jawel.’
‘Heel flink van u. De agent heeft het gezien en deze agent spreekt altijd de waarheid, net als u. En toen is u in het water gevallen... gesprongen, meen ik? U kan goed zwemmen, jongeheer Pochmans.’
‘Rogmans, mijnheer. Rogmans.’
O juist Rogmans. Dus u dook naar de diepte? De agent zegt, dat u viermaal gedoken hebt, nietwaar?’
‘Viermaal? O, dat kan wel... ik dacht tweemaal...’ zei Jan, die zoo trotsch als een pauw was en nu zelf ook begon te gelooven, dat hij inderdaad dien morgen te water was geweest.
‘Nu ja, tweemaal of viermaal, het kan ook zijn,
| |
| |
dat de agent alles tweemaal zag. En toen heeft u met bovenmenschelijke inspanning den knaap aan wal gebracht, is het niet? Men heeft mij verteld, dat er een daverend hoera opging, toen u den drenkeling gered had? Is dat zoo?’
‘Jawel, de menschen schreeuwden erg hoera,’ zei Jan, die nog niet begreep waarop het spel moest uitdraaien.
‘Juist, waren uw kleeren niet erg nat, toen u uit het water kwam?’
‘Ja natuurlijk, mijnheer de hoofdcommissaris, erg nat.’
‘En u zei daareven, dat u zich uitgekleed had?’
Jan meende aan den anderen kant te hooren lachen, maar dat kon ook wel verbeelding geweest zijn.
‘Uitgekleed... niet heelemaal... alleen mijn jas en mijn schoenen... ziet u.’
‘Neen... ik zie ze niet... maar dat is minder. Welnu, jongenheer Poch... Rogmans... de burgemeester heeft mij opgedragen u voor deze vreeselijke redding te beloonen.’
‘Maar mijnheer...’
‘Stil, valt u asjeblieft mij niet in de rails... in de rede... wil ik zeggen... Wij hebben hier op het bureau een medaille... uitgeloofd door den burgemeester van Rotterdam aan drenkers van reddelingen...’
‘Aan wie?’ vroeg Jan.
‘Aan redders van drenkelingen, wil ik zeggen. Wilt u de medaille aannemen?’
‘O mijnheer, heel graag.’
‘Zeer goed. Maar wilt u de medaille in goud, in zilver of in meerschuim? De laatste kunt u ook als cigarettepijp gebruiken en doorrooken.’
‘Dan maar het liefst in goud, mijnheer de commissaris.’
| |
| |
‘Hóófdcommissaris alstublieft. Welnu jongeheer, komt u dan morgenmiddag om half één aan het Hoofdbureau van Politie aan het Haagsche Veer en daar vraagt u naar mij, dan zal ik u de medaille op de borst spelden. Goedenavond!’
Jan meende nog even te hooren lachen, maar lette daar niet zoozeer op, en eer hij van zijn verbazing bekomen was hoorde hij al niets meer.
Toen legde hij het toestel neer en begon te begrijpen, welk een kolossale eer hem morgen zou te beurt vallen!
‘Wel jongen,’ zei moeder, toen hij weer in de kamer was teruggekeerd, ‘dat was een langdurig gesprek! Zeker één van je schoolvrienden, die over huiswerk sprak?’
‘Neen moeder, het was... het was...’
‘Nu?’
‘Raadt u eens?’
‘Dat is mij niet mogelijk. Ik ken ternauwernood de namen van je schoolkameraden, want je spreekt mij nooit over hen en ik heb nog nooit gezien, dat je één van hen mee naar huis bracht. Dus zeg mij maar, wie er was.’
‘De Hoofdcommissaris van Politie, moeder.’
‘Hemel, wat heb je dan uitgevoerd?’
‘Niets kwaads, moeder, het was over dien jongen, dien ik vanmorgen uit het water gehaald heb.’
‘En wat had de Hoofdcommissaris te vertellen?’
‘Hij wist precies, hoe alles gebeurd was. Hij zei, dat een agent alles gezien had, maar dat geloof ik niet, want er was vanmorgen geen agent te zien.’
‘Maar hoe kan de commissaris dan alles zoo goed weten?’
‘Wel moeder, ik heb het vanmorgen aan de jongens op school verteld, en Piet Bak z'n vader is inspecteur van politie. Ik denk, dat Piet het aan zijn
| |
| |
vader verteld heeft en die weer aan den Hoofdcommissaris.’
‘Zoo zoo, en verder?’
‘Toen zei de commissaris, dat ik morgen om half één aan het Hoofdbureau moest komen, dan kreeg ik een medaille!’
‘Een medaille... waarvoor?’
‘Wel moeder, natuurlijk voor het redden van dien jongen.’
Mevrouw Rogmans keek haar jongen aan, maar ze begreep er weinig van. Ongeloovig haalde ze de schouders op en dacht er het hare van.
Jan Rogmans bleef den heelen avond opgewonden van blijdschap.
Was het maar morgen!
O, nu zou hij den jongens eens toonen, dat hij inderdaad iemand uit het water had gered!
Jan geloofde bepaald, dat Piet Bak, het zoontje van den inspecteur, het verhaal zoo letterlijk aan zijn vader had oververteld, en dat hij dus aan hèm die medaille te danken had.
En Jan lachte in zijn vuistje om de gouden medaille, die hij morgen aan de jongens zou laten zien.
Nauwelijks had Jan Rogmans dien volgenden morgen om twaalf uur de schooldeuren achter zich, of hij ging naar het Hoofdbureau van Politie.
Hij zag echter niet, dat drie jongens, Frits van Duuren, Willy Pluck en Hans Woesting hem op eenigen afstand volgden. Wat hadden die drie een pret!
Toen Jan Rogmans het groote gebouw bereikt had, keek hij met eenig ontzag naar de groote pilaren en de steenen trappen. Maar denkend aan de eer, die hem zou te beurt vallen, stapte hij moedig de vestibule in. Nauwelijks was hij daar, of de als portier dienstdoende veldwachter kwam op hem af.
| |
| |
‘Wel jongen?’
‘Ik wou den Hoofdcommissaris spreken.’
‘Die is er niet.’
‘Is die er niet? En ik moest hier komen?’
‘Waarvoor?’
‘Wel, voor de medaille.’
‘Voor de medaille? Niets van bekend! Wat is dat voor een medaille?’
‘Wel, ik heb gisteren een jongen uit het water gered, en daarvoor krijg ik nu een medaille!’
‘Jongen, wie heeft jou dat wijs gemaakt?’
‘De Hoofdcommissaris zelf. Hij heeft gisteravond mij getelefoneerd.’
‘Gisteravond? Onmogelijk! De Hoofdcommissaris is met vacantie en komt overmorgen pas terug. Ik geloof, ventje, dat ze jou leelijk voor den gek gehouden hebben, dat zeg ik.’
Nu begon Jan dat ook te gelooven.
En teleurgesteld verliet hij het Hoofdbureau.
‘Dag Jan,’ zei Frits vriendelijk, ‘en wat zei de Hoofdcommissaris? Heb je nu geen medaille?’
Plotseling begreep Jan alles.
Woedend riep hij uit: ‘Misselijke knullen, dat hebt jullie mij geleverd! Maar ik zal het je betaald zetten!’ En onder 't schaterend gelach van de drie vrienden liep Jantje Pochhans nijdig naar huis.
|
|