‘Hij heeft zijn been gebroken. Hij deed met zijn broertje, wie 't hardste van de trap naar beneden kon loopen, en toen heeft hij 't gewonnen.’
‘Wat 'n domoor, is-t-ie zes weken mooi mee,’ zei Frits. ‘Nou, dan gaan we samen, hè?’
‘Ol rijt kokkie; zeg, wat is dat voor een vlag?’
‘Welke vlag bedoel je?’
‘Die daar, nee... dáár. Zie je daar dien dronken kerel in de Maas zwemmen?’
‘Nee.’
‘Ik ook niet, maar zie je daar die witte stoomboot. Nou, en wat is dat voor een vlag op die witte boot?’
‘D'r staat geen vlag op die stoomboot.’
‘Nou, dan is het immers heelemaal géén vlag?’
‘Zeg, wat ben jij lollig vandaag,’ zei Frits.
‘Ja, dat zei mijn broer vanmiddag ook, toen ik zijn fietsbanden had laten leegloopen.’
‘Flauwe streek., zeg. Daar is niets aan te durven. En wat heb je daar nu aan?’
‘Pfff... maak maar niet zoo'n drukte. Jij bent ook zoo'n lieverdje niet.’
‘Nou ja, maar stuur jij nou bijvoorbeeld dien agent eens dien winkel in.’
‘Ga weg, dat doet-ie immers toch niet?’
‘Als ik het doe, dan wèl!’ zei Frits.
‘Dat zou ik eerst moeten zien,’ oordeelde Willy.
‘Nou, dan zál je 't zien. Let op.’
Frits ging met den rug voor de winkeldeur staan, trok die even open en weer dicht en ging naar den diender.
‘Agent,’ zei Frits beleefd en hij wees op den sigarenwinkel, ‘mijn vader vraagt, of u even bij hem wilt komen.’
‘Zeker, beste jongen,’ zei de agent en stapte meteen den winkel in.