| |
XI.
Frits bij de brandweer. - Luchtballonnen en Veldkanonnen.
Onder de meeste jongens te Rotterdam bestond groote liefhebberij voor de brandweer. In Amsterdam en andere plaatsen worden de branden gebluscht door stoom- en handspuiten, die door gemeente-werklieden worden bediend, maar in Rotterdam had men
| |
| |
nog altijd de Vrijwillige Brandweer, die door gewone burgers werd waargenomen. Elke stadswijk had zijn hand-brandspuit en als er alarm geblazen werd, liepen de winkeliers en burgers, die spuitgasten waren, uit hun werk om de spuit naar den brand te rijden en zoo noodig dien te blusschen.
Behalve die gewone kleine brandspuiten had de gemeente dan ook nog enkele stoomspuiten en zelfs een autospuit, die echter alleen bij belangrijke branden uitrukten en die altijd gereed stonden.
Het uitrijden van zoo'n handspuit, een eenvoudige zuig-perspomp op kleine, geweldig ratelende wielen, bracht een drukke stadswijk altijd in rep en roer.
Aan een lang, dik touw trokken de burgers-brandweerlieden de rammelende spuit voort, en geen Rotterdamsche jongen kon over zijn hart verkrijgen niet het touw mee te grijpen en dapper te helpen voorttrekken.
Ook onze Frits was op negenjarigen leeftijd reeds een enthousiast medewerker van de vrijwillige brandweer.
Hij was natuurlijk nog veel te jong om als spuitgast ingeschreven te worden, maar hij deed toch al zijn best om de eer van zijn wijkspuit zoo hoog mogelijk te houden.
De heer van Duuren vond het lang niet netjes, dat zijn zoontje altijd maar meeliep met de brandspuit en als een dolleman aan het touw voortholde, maar verbieden deed hij het den jongen toch niet.
Het mooiste van dat spuitgastje-spelen vond Frits wel het blazen op een brandfluit. Hij wist net zoo lang stuivertjes en centen op te sparen, tot hij in de Fransche Bazar zulk een blinkend brandsignaal kon koopen.
En toen hij eenmaal in het bezit was van dat apparaat en zich op den zolder in het blazen daarop
| |
| |
ijverig geoefend had, meende hij nu ook eens de proef ermee te moeten nemen. Willy Pluck en Hans Woesting zouden daarbij hun vriendschappelijke medewerking verleenen.
Om zijn moeder en Bep geen onnoodigen last te veroorzaken, koos Frits een Zaterdagmiddag uit, waarop die twee altijd een wandeling door de stad maakten. Dat was wel de meest geschikte gelegenheid om eens te probeeren, of hij door middel van de signaalfluit de brandspuit niet eens voor de deur kon krijgen. In elk geval zou de proefneming de deugdelijkheid van zijn brandfluit bewijzen.
Ten einde tegenover de spuitgasten geen slecht figuur te maken, besloot Frits in het kleine zijkamertje, aan de voorzijde van de straat, een kleinen brand na te bootsen. Het kamertje werd nooit gebruikt en niemand zou er erg in hebben of nadeel van ondervinden.
En 't was voor zijn proefneming nu eenmaal noodzakelijk, dat men van de straat af meenen zou, dat er inderdaad brand in het huis was.
Daartoe ging Frits als volgt te werk.
Hij maakte het kleine kacheltje aan en stopte het toen vol met natte turf. Nadat het vuur goed doorgetrokken was, sloot hij den schoorsteenklep, zoodat de rook geen anderen uitweg vond dan door het half openstaande kacheldeurtje.
Vervolgens opende hij het raam op een kiertje, sloot de deur van het kamertje en wachtte, tot het oogenblik aangekomen zou zijn, dat hij de brandspuit in werking kon stellen.
De natte turf smeulde verschrikkelijk en verspreidde weldra zulk een dikken rook in het kamertje, dat het heele vertrek blauw leek en de rook in wolkjes door het kiertje van 't raam naar buiten pufte.
Toen Frits zag dat het onschuldige namaak-brand- | |
| |
je in zooverre geslaagd was, ging hij met zijn makkers de straat op en eenmaal aan de Nieuwehaven gekomen, begonnen zij te hollen en Frits blies als een razende op zijn signaalfluit.
Willy Pluck liep bij een schoenmaker-spuitgast binnen en riep:
‘Brand bij van Duuren op de Spaansche kade, baas!’
Angstig klonk op straat het schrille geluid van het brandsignaal.
De schoenmaker, die een ijverig brandgast was, vloog van zijn stoel overeind, smeet zijn voorschoot
weg, greep een pet van den muur en holde naar het spuithuisje.
Inmiddels was Hans Woesting - volgens afspraak - bij een aardappelenhandelaar binnengestormd.
‘Brand op de Spaansche kade bij van Duuren!’ schreeuwde hij den man toe, die er zoo van schrikte, dat hij den schepel aardappelen, dien hij juist in de hand had, op den grond liet vallen.
Meer spuitgasten kwamen op de been, sommigen bliezen ook op brandfluiten, zoodat in twee minuten tijds de heele buurt overeind stond.
Brandmeesters met den groenen band om hun hoed, kwamen op het appèl en bij het gerucht: ‘brand bij van Duuren’ spoedde een groote menigte, alsook eenige politieagenten, zich naar de dichtbij gelegen Spaansche kade.
Weinige oogenblikken later kwam de eerste brand- | |
| |
spuit aanrollen, spoedig gevolgd door een tweede en een derde.
De winkelknechts hadden met stijgende verbazing den grooten volksoploop voor het huis gezien, en het duurde dan ook niet lang, of zij bemerkten, wat de oorzaak was van dit tumult.
De heer van Duuren en zijn zoon Harry werden door het personeel gewaarschuwd, dat er waarschijnlijk brand in het bovenhuis was.
Dadelijk lieten die twee hunne kantoorboeken in den steek en vlogen de trap op.
Daar kwamen ook een paar brandmeesters naar boven.
De heer van Duuren keek in voor- en achterkamer, maar ontdekte niets. 't Rook alleen een beetje naar smeulende turf.
Toen openden zij de deur van het zijkamertje.
Daar stond het dik van rook.
Papa gooide dadelijk het raam open, zoodat de benauwde turfdamp in wolken naar buiten trok.
En toen inspecteerde hij het kacheltje.
Al gauw was de oorzaak van den dikken rook ontdekt. Papa opende de klep van den kachelpijp en dadelijk hield het verschrikkelijke dampen op. De rook trok nu door den schoorsteen.
‘Wel, ik begrijp het al,’ sprak de heer van Duuren. ‘Mijn dochter zal hier in 't kamertje gezeten hebben en toen ze is uitgegaan, heeft zij de kachel willen aanhouden en er wat natte turf opgelegd. En doordat de schuif dicht was, kon de rook niet door den schoorsteen.’
De brandmeesters begrepen het, en daar ze verder niets bijzonders in het huis ontdekten, gingen ze onverrichterzake terug en gaven order om de spuiten weer te laten inrukken.
Frits was zoo verstandig, zich de eerste uren niet
| |
| |
te laten zien. Natuurlijk wist Bep niets van een aanmaken van 't kacheltje op de zijkamer, nog minder van natte turf.
Maar vóór de familie aan tafel ging, werd Frits even onder handen genomen.
Papa was boos, Moeder schudde het hoofd, Harry zei, dat ze Frits naar een strenge kostschool moesten sturen en Bep kreeg een lachbui, die een kwartier duurde.
Frits betuigde zijn vader herhaaldelijk, dat hij 't heusch alleen maar had gedaan om zijn brandfluit te probeeren. En 't was toch fijn gegaan, hè pa? Sjongen, wat een volk, hè? En papa beet zich op de lip en sneed het vleesch.
Ofschoon Frits nimmer kwade bedoelingen had met zijn dwaasheden en proefnemingen, veroorzaakte hij zijn moeder toch heel veel last. Er ging geen week voorbij, of de jongen had eenige malen het huis op stelten gezet met de een of andere grap. Juist die dingen waren het nu altijd niet, die moeder het meeste ongerief veroorzaakten, maar Frits bleek hoe langer hoe moeilijker te regeeren. Een goed woord vond bij hem altijd een goede plaats en vaak beloofde hij zijn moedertje, dat hij, om haar plezier te doen, nu eens ernstig en kalm zou worden, maar het duurde niet lang, of het werd hem te machtig en dan kon hij zich weer niet bedwingen, de een of andere dwaasheid uit te halen.
Frits werd ondeugender.
Niet met opzet, maar 't ging vanzelf.
Hij werd met den dag vrijmoediger in zijn optreden, was veel meer op straat dan wel noodig en goed voor hem was en vond, dat de wereld er nog al aardig uitzag en je maar zooveel mogelijk pret moest maken.
Tevens ging hij voort om proeven te nemen met
| |
| |
dingen, die je eigenlijk wel op je vingers kon uittellen, maar waarvan hij toch liever het bewijs zag.
Zoo had hij eens van Bep een fonkelnieuw zakmesje gekregen; het was zoo scherp dat je er de haartjes van je hand gemakkelijk mee kon afscheren.
Op zekeren dag kwam voor de deur van den winkel
op de Spaansche kade een koopman met gekleurde ballonnen.
Een dame, die daar juist met een tweetal kinderen passeerde, kocht voor ieder kind zoo'n ballonnetje.
Frits ging er bij staan.
De man trok de ballonnen naar omlaag en nam er twee af. Terwijl hij daar voor de kinderen een langen draad aan bond, hield hij het touw van de ballonnen onder zijn arm.
Frits was zeer benieuwd, of al deze ballonnen om- | |
| |
hoog zouden gaan, als de man het touw losliet of iemand dat bijvoorbeeld doorknipte.
Wel, hij kon er immers de proef mee nemen? En vlug als de wind knipte hij zijn mesje open en sneed het touw door.
Poetsch! gingen de ballonnen omhoog.
‘Wel alle duivels!’ schreeuwde de koopman, ‘doe jij dat, aap?’
‘Ik wou eens zien, of ze de lucht in gingen,’ zei Frits. ‘Kijk, zij zijn al heelemaal boven de huizen.’
‘Jou leelijke kwajongen!’ schreeuwde de koopman en hij gaf Frits een draai om de ooren.
Op dat tumult kwamen een paar knechts uit den winkel loopen.
| |
| |
‘Zeg, waarom sla jij dat ventje?’
‘Waarom? Omdat-ie mijn heele negotie in de lucht heeft laten vliegen! De rakker heeft het touw doorgesneden.’
De voorbijgangers keken naar de lucht.
Daar - heel in de hoogte - dreef een bosje ballonnen, als een gekleurde tros druiven, rood en paars en wit, naar de wolken. Frits vond het jammer, dat hij dat reisje niet mee kon maken. De man klaagde zijn nood aan de winkelknechts. 't Was de eenigste broodwinning voor vandaag, zei hij.
‘Kom maar eens binnen,’ zei de oudste knecht.
En op het kantoor van den heer van Duuren deed de man het verhaal nog eens van voren af aan, terwijl Frits er als een arme zondaar bij stond.
Papa wist er raad op.
‘Hoeveel ballonnen waren er?’ vroeg hij den man.
‘Vijf en twintig,’ was het antwoord.
‘En wat kosten ze per stuk?’
‘Een dubbeltje.’
‘In orde. Hier is een rijksdaalder.’
‘Dank u wel, mijnheer, dank u wel. En straft u den jongen nu maar niet al te erg.’
‘Dat is mijn zaak. Goeden dag.’
En de man vertrok getroost.
Vertoornd wendde de vader zich tot Frits.
‘Wanneer zal jij eens ophouden, ondeugende rakker, je ouders allerlei verdriet en last aan te doen? Hoe lang zal ik nog elken dag weer mij boos moeten maken op jou? Begrijp je dan niet, hoe je moeder en mij daarmee verdrietig maakt? Nu, zeg eens wat.’
‘Och vader,’ zei Frits, en hij keek met zijn groote zwarte oogen zijn papa vrijmoedig aan, ‘ik heb het heusch niet gedaan om u boos te maken. Maar ik wou zoo graag weten, of die luchtballonnetjes alle- | |
| |
maal de hoogte in zouden gaan, als het touw kapot was.’
‘Maar domoor, dat weet iedereen toch vooruit.’
‘Neen vader, want Willy Pluck z'n zusje had laatst zoo'n ballon, en die wou niet eens meer de hoogte in. En nu wou ik alleen maar even zien of ze nog goed waren.’
Papa schudde het hoofd en beet op z'n penhouder.
‘In elk geval verbied ik je, vanmiddag buiten te spelen. Je wordt voor straf den heelen middag, tot etenstijd, op den zolder opgesloten.’
Dat vond Frits allesbehalve prettig, maar er was niets aan te doen.
Vijf minuten later was hij opgesloten.
Ruimte had hij genoeg, maar 't was hier vreeselijk doodsch.
Nadat hij dan ook de eerste vijf minuten als een berouwvol misdadiger over zijn zonden had nagedacht en zich heilig en ernstig voornam, nooit meer het touw van een ballonnenkoopman door te snijden, begon hij eens om zich heen te kijken.
Er waren twee kleine ramen op den zeer grooten zolder. 't Voorste raam gaf een prachtig uitzicht op de haven en de kade, waar 't drukke handelsgewoel in vollen gang was, het achterste bood het gezicht op tuintjes en binnenplaatsen van de omwonende buren.
Toen Frits van beide panorama's voldoende genoten had, ging hij den zolder eens inspecteeren.
Er lag heel wat oude rommel.
Frits zette wat droogstokken in een driehoek op den grond tegen elkaar en bond die met een touw aan elkander vast. Een oud gordijn sloeg hij er overheen en nu had hij een tent. Precies een rooverstent.
Nu moest hij zorgen voor wapens en ammunitie.
| |
| |
Op een zolder vind-je van alles, dus ook dàt.
Een kachelpijp bond hij op het onderstel van een afgedankt wagentje, nu had hij al een kanon.
In het kolenhok lagen plenty eierkolen.
Dat waren kogels.
Hij begon eenige kogels door het kanon heen te gooien.
Dat ging leuk.
Toen kreeg hij opeens een lumineus idee!
Wanneer hij zijn kanon eens voor het zolderraam zette, dan zag hij op de kade mikpunten genoeg en
't zou aardig zijn, om de menschen op straat eens te laten zien, hoe Frits in geval van oorlog zijn huis zou weten te verdedigen.
Hij sleepte het kanon naar het raam en bracht zijn geschut in stelling.
Nadat hij het op zijn plaats had gebracht, keek hij eens door den loop en zag daardoorheen juist den wagen van een koopman in augurken en zuur. Open vaatjes en flesschen en potten met uien en augurkjes en komkommers in 't zuur waren er opgeladen. Soms kochten bootwerkers iets van den koopman.
Frits slingerde het projectiel door zijn kanon en volgde met belangstelling de uitwerking.
Het eierkooltje gleed door de kachelpijp en daar
| |
| |
het noodzakelijk naar beneden moest vallen, kwam het in een der zuurpotten van den koopman terecht. ‘Plons!’
Dadelijk trok Frits zijn kanon in de loopgraaf terug en keek, zèlf verdekt opgesteld, naar de beweging van den vijand.
De koopman, die juist met den rug naar den wagen gekeerd stond, hoorde niet eens wat er ge- | |
| |
beurde, waarschijnlijk door het ratelende rumoer van wagens en karren om hem heen.
Af en toe liet hij een eentonig geroep hooren:
‘'n Cent een bom! Cent een bom! Cent een bom!’
Frits kwam tot de overtuiging, dat z'n eerste granaat weinig uitwerking had.
Voor de tweede maal bracht hij zijn veldgeschut in stelling, richtte het weer op den wagen... gaf vuur en nu rolde den koopman het projectiel voor de voeten.
Ditmaal merkte de man wel, dat er op hem gevuurd werd en met booze oogen keek hij om zich heen, zonder evenwel iemand te ontdekken, wien hij van dezen aanval kon beschuldigen.
Een oogenblik later riep hij weer:
‘'n Cent een bom! 'n Cent een...’
Bom! kwam een volgende eierkool vertellen, die midden op zijn wagen, tusschen de potten en vaatjes terecht kwam.
‘'k Waarschouw je, hoor!’ schreeuwde de koopman, maar hij wist zelf niet, tegen wien hij dat riep, want de schutter bleef onzichtbaar. Toen vond de man het veiliger, om een andere standplaats te zoeken en daarom reed hij zijn kar een eind verder.
Dat vond Frits heel jammer, want nu zag hij zoo gauw geen ander geschikt mikpunt.
Hij veranderde nu de richting van het kanon, keek er nog eens door en zag precies, hoe een schippersvrouw bij de roef van haar schuit, die aan den wal gemeerd lag, aan de waschtobbe stond.
Het volgende oogenblik vuurde Frits zijn geschut af.
‘Ploemp!’ precies in de tobbe.
Het zeepsop spatte de vrouw in 't gezicht.
Vol verbazing keek ze naar de voetgangers op de kade en toen, heelemaal onwillekeurig, naar de huizen.
| |
| |
Of Frits nu zich bewogen had of dat hij niet voorzichtig genoeg was, is moeilijk uit te maken, maar opeens ontdekte de schippersvrouw zijn plotseling verdwijnend, lachend gezicht. Kordaat droogde zij haar handen af, ging de loopplank over en stapte regelrecht den winkel binnen.
‘En u, juffrouw?’ vroeg de knecht.
‘Zeg eres,’ begon de vrouw, ‘jullie mogen dat lieve jongetje van jullie wel eens verbieden, want
die gooit uit het zolderraam ik weet niet wat naar beneden. Hij zou een mensch morsdood kenne gooien.’
‘Hee, doet Frits dat weer?’
‘Weet ik hoe die aap heet? Maar 'k waarschouw je maar, anders zal ik de politie er bij halen.’
‘Niet noodig, juffrouw, we zullen hem wel eens onder handen nemen.’
De oudste knecht spoedde zich naar den zolder.
Frits, die de nadering van het gevaar begreep, zat rustig aan den anderen kant van den zolder - kanon en tent waren verdwenen.
| |
| |
‘Zeg Frits, wat voer jij hier uit?’
‘Ik zit hier,’ zei Frits, ‘ik mag niet uit. Ik verveel me half dood.’
‘Zoo, maar daarom behoef je niet naar de schuiten te gooien.’
‘Gooi ik?’ vroeg Frits.
‘Dat wil zeggen, je hebt gegooid! Ik behoef alleen maar naar je handen te kijken, om te weten, waarmee jij gegooid hebt. Ik waarschuw je nog maar Frits, want als ik het aan je vader vertel, gebeuren er veel erger dingen met je.’
‘Ik zal het niet weer doen, hoor,’ zei Frits. ‘Maar ik verveel mij zoo.’
‘Moet je maar zorgen, geen straf te krijgen,’ zei de winkelknecht. ‘Wees nu verstandig, Frits, en houd je kalm.’
Door de goedheid van den knecht kwam Papa aldus niets ter oore van Fritsje's artilleriegevecht.
Gelukkig hield hij zich stil tot etenstijd en mocht toen weer beneden komen.
|
|