| |
| |
| |
X.
Frits gaat op visite bij tante Eufemia.
Een enkele maal gebeurde het, dat Frits een bezoek bracht aan Grootma en tante Mina, die een deftig huis bewoonden aan den Schiedamschen Singel. Frits mocht er wel graag zijn, want het was een kolossaal ruim huis met gangen, waar je heerlijk kon rolschaatsen. Zoo'n paar rolschaatsen had tante Mina hem onlangs cadeau gedaan, op voorwaarde, dat hij er zich alleen binnenshuis mee zou vermaken. Zoowel zijn grootmoeder als tante Mina hielden veel van hem en beiden luisterden met graagte naar zijn verhalen over den meester en de jongens.
Toen Frits zag, dat de oude dames zooveel pret hadden om zijn avonturen, begon hij er al langer hoe meer te vertellen, waarbij hij wel wat kon overdrijven en soms erg opsneed. Op een regenachtigen Woensdagmiddag was hij weer naar het groote huis op den Schiedamschen Singel gegaan, om daar zichzelf en de dames wat afleiding te bezorgen. Bij 't aanschellen kondigde hij tevens zijn komst aan, door de brievenbus een paar honderd maal te laten klapperen, wat altijd ten gevolge had, dat de dienstmeid tweemaal harder dan gewoonlijk naar de voordeur liep, om dat lawaai te doen ophouden.
‘Zoo, lawaaimaker!’ verwelkomde zij hem.
‘Dag keukenmajoor,’ zei Frits. ‘Is tante Mina thuis en Grootma ook?’
‘Ik geloof het wel, maar doe mij nu een plezier als je weer komt, en rammel niet zoo met de bus.’
‘Nou Grietje, hoe kan je dan hooren, dat ik er ben?’
| |
| |
‘O, dat behoef ik niet vooruit te weten.’
‘Zal 'k dan voortaan maar wat harder bellen, en dan een heelen tijd achter elkaar?’
‘Ben je niet wijs, jongen, dank je lekker!’
‘Zeg Grietje, weet jij het verschil tusschen jou en een aap?’
‘Neen, dat weet ik niet.’
‘Zoo, dan moet je maar nooit in den spiegel kijken, anders weet je niet, of je een aap ziet of je eigen. Dag Grietje.’
Na deze woorden stapte hij de kamer binnen, waar Grootmoeder en tante Mina hem hartelijk verwelkomden.
Frits was al dadelijk op zijn praatstoel.
Nadat hij van tante een kopje thee en een paar koekjes had gekregen, begon hij zijn avonturen van dien morgen te vertellen.
Ja, hij was natuurlijk naar school geweest, dat begrijpt u. Al heel vroeg waren Willy Pluck en Hans Woesting hem komen halen en daardoor hadden ze tijd genoeg om nog even een straatje om te wandelen.
Ze kwamen in een van de dwarsstraten tusschen Nieuwehaven en Haringvliet voorbij een klein kruideniers-winkeltje, waar voor het raam onder andere ook stopflesschen met pepermunt stonden. O, verschillende soorten lekkere pepermunt. Eerst groote, ronde witte, dan van die kleine, gekleurde suikerpepermuntjes, waarvan je telkens een mond vol kon nemen. Als je ze een poosje in je mond gehouden had en je liet ze dan zien, had je wel honderd kleuren op je tong! Fijn, tante! En dan waren er van die lange pepermuntstokken met gekleurde slingerslanger-strepen er op, die waren duur, want één zoo'n pepermuntstok kostte twee centen.
Nu had Frits gezegd tot Willy en Hans: ‘Waar- | |
| |
om wed je dat ik hier voor niks pepermunt krijg?’ en ze hadden geantwoord: ‘om tien knikkers.’ Best, aangenomen, en de twee vrienden mochten aan den overkant gaan staan om het feit met eigen oogen te aanschouwen.
Frits begon met eenige malen langzaam voorbij het winkeltje te loopen, waarbij hij leelijke gezichten trok en kreunde, alsof hij pijn had. Hij stak beide handen in de zijden en liep een beetje voorover, telkens heen en weer, steeds maar kreunend: ‘O, o, au, au!’
Toen hij weer voorbij 't openstaande winkeldeurtje kwam, zakte hij bij de deurpost ineen en riep, met zijn hoofd in den winkel gericht: ‘O, o, mijn buik, o, au!’
De winkelier kwam naar voren gesneld.
‘Wel jongen, wat mankeert jou?’
‘O, o, mijn buik.’
‘Wat is er dan mee?’
‘O, zoo'n pijn.’
‘Ben je dan gevallen, heb je je zeer gedaan?’
‘Och nee... o... 't is buikpijn... O o o...’
‘Kom, je kunt daar niet zoo blijven liggen, vent. Sta eens op. Wacht, ik zal je helpen.’
‘O, o...’
‘Wel, is de buikpijn zóó erg? Ga dan maar gauw naar huis. Wil je wat drinken?’
‘O nee... o nee... had ik maar een pepermuntje. Dan zou 't wel overgaan.’
‘Pepermunt? Wel, da's waar ook, jongen. Daar kan ik je wel aan helpen. Hier hoor, brave vent, ik zal er wat voor je in een zakje doen en steek deze groote maar vast in je mond.’
‘O, o... mijn buik... dank u wel... dank u wel.’
En gewapend met het zakje pepermunt ging Frits
| |
| |
naar zijn makkers aan den overkant, om hun 't bewijs te leveren, dat hij de weddenschap gewonnen had.
De winkelier keek hem nog even meelijdend na, maar toen hij zag, dat de drie knapen den buit
lachend deelden, gooide hij met een slag zijn winkeldeur dicht en riep:
‘Wel alle menschen, wat een apen!’
Grootmoeder en tante Mina lachten om dit verhaal, dat haar de tranen over de wangen liepen en de eerste zei:
‘Jongen, waar haal-je toch al die onzin vandaan?’
‘Onzin, grootma?’
‘Ja, en hoe durf je 't te doen?’
‘Is niks aan te durven,’ zei Frits. ‘Als je buik- | |
| |
pijn hebt en een pepermuntje vraagt, doe je toch geen kwaad?’
‘Maar als die man je nu eens achterna geloopen had?’
Frits haalde zijn schouders op en knabbelde rustig zijn elfde koekje. Die veronderstelling was hem niet eens de moeite waard om er over te denken. Phoe, als zoo'n man je naliep, wel, dan maakte hij 't zich erg moeilijk, want krijgen deed-ie je immers toch niet? En de pepermunt was fijn, tante. En of.
Maar een eindweegs verder hadden Willy en Hans toch bijna ruzie gekregen met Frits.
Wat was het geval?
Wel, er stond een vuilniswagen met een paard ervoor op de straat.
De vuilnisman haalde de bakken met vuil van de huizen en ledigde die dan in den wagen. Telkens riep hij tot het paard: ‘vort’ en dan weer ‘ho.’
Zoo ging het straat in, straat uit.
Frits beweerde, dat het paard den wagen voorttrok aan het gareel, dat zijn de beide boomen, waartusschen het dier liep.
Willy Pluck en Hans Woesting daarentegen zeiden: ‘Welneen, het paard trekt aan den ijzeren beugel, die met het touw aan zijn borst vastzit. Die ijzeren beugel haakt in een oog van den wagen, en zóó trekt het paard.’
‘Nietwaar,’ zei Frits, ‘het paard trekt aan de boomen.’
Frits dacht eens ernstig over dit belangwekkende vraagstuk na. Als het paard aan de boomen den wagen voorttrekt, zoo peinsde hij, dan geeft het ook niet, als iemand den ijzeren beugel uit den haak wipt. Trekt het paard niet aan de boomen, en wél aan den beugel, nu, dan is het omgekeerde waar.
Het beste was dus maar, er even de proef mee te
| |
| |
nemen.
En toen de vuilnisman weer ‘ho!’ had geroepen en een paar huizen terugliep, om vandaar een vuilnisbak en een emmer op te halen, wipte Frits den beugel uit den haak en wachtte met zijn kameraden op eenigen afstand het resultaat van zijn proef af.
De man gooide het vuilnis in den wagen, keerde terug om bak en emmer op hun plaats te zetten en riep: - ‘Vort!’
Het paard was zeer gehoorzaam en stapte verder. Maar de riemen gleden van de boomen af en het paard liep al op zes meters afstand van den wagen, toen de vuilnisman er pas erg in kreeg.
‘Hóó, hó bonk!’
't Paard bleef staan en werd door den man een oogenblik later weer voor den wagen gezet.
Woedend keek de man om zich heen, maar hij kon den dader van dit snood bedrijf niet ontdekken, omdat Frits na het aanschouwen van het voortwandelen van het paard zonder den wagen, wijselijk met Hans en Willy naar school was gegaan.
Intusschen had hij alweer de nuttige levenservaring opgedaan, dat een paard niet aan de boomen een wagen voorttrekt, doch aan de riemen of touwen. En zeer tevreden over het succès van zijn proefneming was hij de school binnengestapt.
Ook dit verhaal hoorden Grootmoeder en tante Mina met de meest warme belangstelling aan en toen Frits zag, dat hij onder 't vertellen de heele trommel koekjes leeggegeten had en tante Mina geen aanstalten maakte, om den voorraad aan te vullen, vond hij, dat de visite lang genoeg geduurd had.
Grootmoeder zei hem, dat hij nu ook eens lief moest wezen voor tante Eufemia, die in de Boomgaardstraat woonde.
| |
| |
Frits moest haar ook eens gaan opzoeken en wat opvroolijken met zijn verhalen. Ja, dat vond tante Mina ook, haar zuster Eufemia zou 't bepaald hartelijk van den jongen vinden.
Frits had daar niet veel ooren naar.
Tante Eufemia, die over het algemeen niet van kinderen hield, was een zeer eenzelvig en stil mensch, die met een oude dienstbode en een dito papegaai een ouderwetsch benedenhuis bewoonde. Een enkele maal, en dan nog alleen in gezelschap van zijn moeder en Bep, was Frits er geweest, maar om er geheel alleen naar toe te gaan, dat vond hij minder aantrekkelijk.
De dames hielden echter zóó lang aan, dat Frits toegaf en met lood in de schoenen en een bezwaard hart naar de Boomgaardstraat wandelde, om zijn belofte te volbrengen.
Om ook de oude dienstbode van tante Eufemia voor te bereiden op zijn komst, begon hij na 't aanschellen lustig met de brievenbus te klepperen.
De bejaarde Koosje deed open en zei verontwaardigd:
‘Wil jij wel eens ophouden, rekel!’
‘Dag Koosje,’ zei Frits minzaam, ‘is tante thuis?’
‘Neen, maar ze komt straks! Waarom maak jij zulk een geweld met die brievenbus?’
‘Dan kan je hooren, dat ik 't ben, Koosje. Thuis doen we 't ook altijd, ik heb het van Bep geleerd.’
‘Zoo, maar hier laat je die herrie maar achterwege, hoor. Ga maar zoolang in de kamer, tot je tante komt.’
Frits werd op een stoel neergeplant en keek om zich heen. Ouderwetsche meubels, portretten, schilderijen, zwarte gordijnen, die de kamers half donker maakten. Stoelen kaarsrecht tegen de muren; in de aangrenzende kamer, waarvan de deuren half open
| |
| |
waren, witte hoezen over de meubels.
't Was hier doodstil.
Er stond geen piano, geen orgel, zelfs geen gramofoon.
Frits zuchtte, draaide zijn pet in zijn handen.
In een hoek van de nevenkamer een groote koperen kooi, met een papegaai er in.
‘Lorretje kaporretje kapoe!’ riep het beest.
Frits ging er naar toe, begon met het dier te praten.
Toen hoorde hij met een sleutel de buitendeur openen en sluiten.
Tante Eufemia kwam thuis.
Omdat Frits haar in opdracht van Grootmoe en tante Mina eens wou opvroolijken, verborg hij zich achter een gordijn in de onmiddellijke nabijheid van de papegaai.
Tante Eufemia, die niet wist, dat er iemand in de kamer was, zette allereerst den stoel recht, waarop
| |
| |
Frits gezeten had en ontdeed zich toen van hoed en mantel.
Frits zag, hoe zij een flesch limonade uitpakte en die op de tafel zette.
Toen riep de papegaai:
‘Dàg vrrrow... dag vrrróuw!’
‘Dag lieve lorre,’ zei tante Eufemia.
‘Lorretje kaporretje kapoe!’ zei het beest.
Tante herhaalde het letterlijk en kwam het dier even over den kop streelen.
‘Zoete lorre, hoor,’ zei ze. ‘Och, wat is hij weer lief, och, wat is hij weer zoet... o... een engel, ja, je bent een engel. Je bent mijn lief, klein lorretje-kaporretje, mijn viegelevogeltje, ja, jij krijgt lekkers, hoor.’
‘Lekkerrrr!’ zei Lorre.
Tante Eufemia ging weer naar de andere kamer, wou de flesch limonade in de kast opbergen, toen opeens een zonderlinge neusstem riep:
‘Ik lust ook limonade!’
Tante bleef stokstijf staan, de flesch trilde in haar hand.
Met wijd opengesperde oogen keek zij naar den papegaai, die knipoogend op z'n stok zat.
Ze wist niet hoe ze het had! Riep Lorre dat? Ja natuurlijk, wie anders?
Tante zette werktuigelijk de flesch op de plank en deed, bevend nog, een stap in de richting van de kooi.
‘Wat... zegt... Lorre?’ vroeg ze angstig.
‘Ik lust ook frrrrrambozen-limonade!’ klonk het weer.
Tante werd wit.
Zóó had zij Lorre nog nooit hooren praten... wie had hem dat ooit voorgezegd?
En weer klonk het uit de andere kamer:
| |
| |
‘Limonade en een koekie, tante! Koekie-koekie-koekie!’
Het werd tante Eufemia te machtig.
Zóó iets bovennatuurlijks had zij nog nooit meegemaakt! Een papegaai, die uit zichzelf begon te spreken!
Uit angst, dat er iets geheimzinnigs gebeuren zou, durfde zij de kooi niet naderen. Integendeel ging ze langzaam achterwaarts naar de deur, gereed om zoo noodig direct de vlucht te kunnen nemen.
En toen hoorde zij zeer duidelijk:
‘'k Heb zoo'n dorst... geef nou limonade!’
Met een ruk was de deur open en tante de kamer uit. Ze vluchtte naar boven, naar haar slaapkamer.
Frits wachtte tien minuten.
Er kwam niemand.
Toen begon hij 't vervelend te vinden en zonder verder iets aan de meid te zeggen, verliet hij het huis.
De deur sloeg achter hem dicht.
Dat hoorde tante Eufemia en nu dacht ze, dat Koosje de deur uit ging.
Daar de oude dienstbode echter nimmer het huis verliet, al was het maar om een boodschap, zonder haar meesteres even te waarschuwen, werd tante steeds ongeruster.
Wie verliet daar het huis?
Kom, dacht ze ten slotte, moed gevat! Laat ik toch niet zoo kinderachtig zijn. Ik wil eens zien of Koosje in de keuken is.
En voorzichtig ging tante Eufemia de trap af.
Koosje zat rustig boontjes te doppen.
‘Gunst, Koosje, ik dacht, dat je uit was. Wie ging daar de deur uit?’
‘Weet ik niet, juffrouw. O, 't zal uw neefje Frits
| |
| |
geweest zijn.’
‘Wat? Mijn neefje Frits?’
‘Ja juffrouw, Frits van Duuren. U hebt hem toch gezien?’
‘Mijn neefje Frits gezien? Waar? Hier in huis?’
‘Ja zeker, juffrouw! Ik heb hem zelf in de kamer gelaten en een stoel gegeven. Was hij er dan niet?’
‘Welneen, er was niemand.’
‘Dat is vreemd.’
Tante dacht eens even na.
Nu ging haar een licht op en zonder verder over de zaak te spreken, verliet ze de keuken.
‘'t Zou Fritsje natuurlijk wel geweest zijn, zoo'n bengel!’ En gerustgesteld ging tante Eufemia weer naar de papegaai en zei: ‘Lorretje is zoet, hè? Lorretje zegt niet Limonade, hè?’
Maar nu kende de papegaai het woord ook.
‘Lorre limonade! Lorre limonade!’ riep hij.
Toen begreep tante er niets meer van.
En tot op dezen dag is het haar nooit duidelijk geworden, wat er eigenlijk was gebeurd.
|
|