ook een paar vroolijke Fransjes waren, twee Rotterdamsche jongens, die hun handen wisten te gebruiken en in het geheel niet op hun mondje waren gevallen.
Frits zei tot deze brave heeren, dat hij erg benieuwd was, of de portier van de Diergaarde hen voor vreemde jongens zou aanzien, wanneer zij het hek passeerden..
De portiers namelijk kennen de gezichten van de leden op een prik.
Maar Frits wou er toch eens de proef mee nemen.
De drie snuiters staken de hoofden bijeen en hielden krijgsraad.
Het resultaat daarvan was, dat Frits met de pet achterste voren, de handen in de zakken en een paar scheele oogen, alsof hij in geen week iets gegeten had, het hek doorging. De portier, die wel een zekeren Frits van Duuren kende, maar het voorhistorisch creatuur, dat nu binnen kwam stappen, nog nooit gezien had, stoomde naar hem toe en zei:
‘Wie ben jij?’
Frits haalde de handen uit de zakken, zette eerst zijn pet en toen zijn oogen recht en antwoordde:
‘Frits van Duuren, portier.’
De man schoot in een lach en zei: ‘Maak dat je weg komt, deugniet.’
Nu kwamen Hans en Willy aanstappen.
Zij hadden hun petten geruild, zoodat Hans een veel te klein en Willy een veel te groot hoofddeksel had. Willy liep met de voeten naar buiten gekeerd en Hans trok een scheeven nek en zette zijn rug op.
Die exemplaren had de portier ook nog nooit gezien en omdat hij 't zaakje niet al te best vertrouwde, vroeg hij ook hun namen.
Hans en Willy namen hun oorspronkelijke gedaan-