water erg koud was.’
Meester Kooiman snoot zijn neus en zei:
‘Ga zitten, Frits, en laat net nooit weer gebeuren, dat je te laat op school komt, anders krijg je straf.’
Frits was zeer benieuwd, waarin die straf zou bestaan.
‘Wat krijg ik dan, meester?’
‘Stràf!’ was 't korte antwoord.
‘Moet ik dan schoolblijven?’
‘Ja, en houd nu alsjeblieft je mond, hè?’
Schoolblijven was iets, dat Frits nog niet had meegemaakt, maar dat hij bijzonder interessant vond.
Vaak had hij al gehoord, dat jongens van de hoogere klassen soms heel lang moesten schoolblijven en dan stapels strafwerk maakten. Dus leek hem schoolblijven iets toe, waarvoor je groot en knap moest wezen.
En daarom zei hij tot Willy Pluck, het jongetje, dat met hem dezelfde bank deelde:
‘Willen wij eens schoolblijven?’
‘Ikke niet. Doe jij 't,’ zei Willy.
‘Durf je niet?’
‘Ik wil niet.’
‘Stil jongens,’ vermaande meester.
Ze schreven eenvoudige letters in hun schrift, op, neer, op, neer.
Frits deed er heel erg zijn best op.
Met de tong tusschen de tanden geklemd kneep hij zijn potlood angstvallig vast. Als er een regel vol was wachtte hij.
Zijn potlood liet hij spelend tusschen de vingers heen en weer slingeren. Dan dacht hij opeens aan meesters stemvork. Dat was een leuk ding.
Als meester met de klasse een liedje ging zingen, nam hij eerst de stemvork en tikte daarmee op de bank. Ting!! hoorde je, en dan zong meester áááá...