Frits, het leuke ventje met de groote, zwarte oogen, die zoo vrijmoedig rondkeken en al dadelijk bewezen dat hun eigenaar om den drommel geen bedeesd of verlegen ventje was.
Mijnheer Kooiman - zoo heette de jonge onderwijzer - begon de kennismaking met zijn klasse door al de namen zijner nieuwe leerlingen keurig netjes in een cahier te schrijven.
De meeste nieuwe jongens waren nog erg stil en bedrukt.
‘Zoo, en hoe heet jij?’
Een onverstaanbaar gefluister was 't antwoord.
‘Wat zeg je?’
't Gefluister werd een gemompel.
‘Ik kan 't heusch niet verstaan - wat? - Erwtenblazer? - O, zeg je Gerrit Blazer... mooi... Wie volgt... hoe heet je? Hoe? Pietje Puk? O, Willy Pluck... goed zoo... en jij?’
‘Ik heet Frits.’
‘Prachtige naam! Verder... Frits Zwartoog?’
‘Nee meneer, Frits van Duuren.’
‘Frits van Duuren, best. Jongen, wat heb jij 'n zwarte oogen, heb je daar inkt op gesmeerd? Wat dan, schoensmeer?’
Frits schaterde luid, anderen glimlachten.
‘Jij bent een leuke snijboon, geloof ik,’ zei mijnheer, ‘je bent zeker 'n knappe jongen, hé?’
‘Ja,’ zei Frits nederig, ‘ik kan al tegen den muur op mijn hoofd staan en langs de leuning van de trap naar beneden glijden en kraaien als een haan. Wil ik het eens doen? Kukeleku-kuuu!’
‘Wees in vredesnaam stil, jongen,’ schrikte de meester, ‘is me dat schreeuwen!’
‘Ik heb een hond ook,’ vertelde Frits, ‘en Bep kan mooi piano spelen.’
‘Zoo, nu we zullen straks wel eens verder praten,