| |
VI.
Onder leiding van Bep.
Aldus werd zus Bep, die nu één-en-twintig jaar zou worden, in de gelegenheid gesteld, haar opvoedkundige bekwaamheden eens te toonen ten opzichte van Frits en Hector. Ze moest nu haar tijd verdeden tusschen haar piano-studie, haar twee pupillen en haar vriendinnen. Frits was bijzonder met de nieuwe regeling ingenomen, want zijn zuster had zelf altijd de grootste pret om zijn avonturen met den hond en verzon van alles om hen daarin aan te moedigen. Nu, aanmoediging had de jongen allerminst noodig, want hij wist zelf meer dingen te bedenken, dan de menschen wel aangenaam vonden en dat vader en moeder met die opvoedkundige leiding van Bep eigenlijk van den wal in de sloot raakten, moge blijken uit de volgende bladzijden.
Bep hield niet van vroeg opstaan.
Als ze des morgens omstreeks acht uur wakker werd, kwam moeder haar een kopje thee brengen. Want het dient gezegd, moeder verwende haar dochter niet zoo'n klein beetje.
Mevrouw zette zich op den rand van het bed, en terwijl Bep haar eerste kopje thee rustig uitdronk, babbelde moeder wat met haar. Wat die twee met elkaar praatten kan voor jongens niet belangrijk zijn. Als mevrouw dan naar de huiskamer teruggekeerd
| |
| |
was, maakte Bep langzamerhand aanstalten, om op te staan. Dat wil zeggen, zij draaide zich nog eens lekker om en was na twee minuten weer in slaap gevallen.
Ongeveer tegen negen uur opnieuw ontwaakt, kwam zij tot de ontdekking dat het dag was en er iets gedaan behoorde te worden. Als zij toilet maakte gebruikte zij daar zulk een bewonderenswaardig aantal fleschjes en potjes en doosjes bij, die alle op haar waschtafel stonden, dat een apotheker er duizelig van geworden zou zijn.
Om halftien was zij in de huiskamer om te ontbijten en ging daarna een paar uur piano-studeeren.
Aan dat leventje kwam nu een eind, tenminste er kwam eenige verandering in, doordat Frits en Hector aan hare goede zorgen waren toevertrouwd.
Frits daarentegen was altijd vroeg in de weer en wel om twee redenen.
De eerste reden was, dat hij 's avonds om zeven uur al naar bed ging en dus des morgens op den zelfden tijd lang en breed weer wakker was.
De tweede reden bestond hierin, dat Hector des morgens zes uur, als de knechts in de bakkerij kwamen, kans zag in het woonhuis te komen en dan natuurlijk het allereerst zijn baasje wekken ging. Meestal deed hij dat, door Frits een likje te geven. Als dat niet hielp, gaf hij zijn baas een tik met den poot op zijn gezicht. Dit middel werkte altijd buitengewoon probaat, maar het had alleen dit nadeel, dat Frits er krabben van op het gezicht kreeg. Daarom verzon Hector er iets anders op en wanneer hij nu zijn baas ging wekken, trok hij hem eenvoudig met de tanden al het dek van het lijf en begon daarna de reveille te blaffen.
Bep had nu aan Frits gezegd, dat hij beginnen moest om haar elken morgen half acht te wekken.
| |
| |
Zij zouden dan omstreeks negen uur een morgenwandeling gaan maken met den hond en daarna zou ze wel verder zien, op welke nuttige en aangename wijze zij met het tweetal den tijd zou besteden.
Natuurlijk had Bep zich des morgens evengoed door Dientje, de meid kunnen laten roepen, maar zij vond het aardiger, als Frits dit deed.
Den eersten morgen al zorgde Frits ervoor, uitnemend dien plicht te vervullen.
Hij was om half acht al kant en klaar en holde met Hector naar Bep's kamer, die aan de achterzijde van het huis gelegen was en op de binnenplaats uitkwam.
Eerst trommelde hij met zijn vuisten een soldaten-marsch op de deur, dan opende hij deze en rolde met den hond de kamer in. Hector sprong maar ineens pardoes boven op het bed en begon Bep, die door het lawaai wakker schrikte, te likken. Dat vond Frits vreeselijk lief van zijn kameraadje.
‘Ajakkes, ga je weg, hond!’ riep Bep lachend. ‘Frits, toe roep hem nou!’
‘Hek, Hek!’
De hond sprong weer op den grond.
‘Kom je?’ vroeg Frits zijn zuster.
‘Zeg, nou al?’
‘Ja, 't is half tien.’
‘Dat jok je.’
‘Half negen dan.’
‘Ook niet waar. Half acht.’
‘Ja, half acht. Gaan we wandelen?’
‘Straks om negen uur. Ga nou maar weer weg.’
‘Ga je dan nog meer slapen?’
‘Wel neen, jongen.’
‘Kom er dan uit!’
En Frits trok het kussen onder haar hoofd weg.
Bep lachte.
| |
| |
‘Geef gauw hier dat kussen!’
‘Kom 't maar halen.’
‘'k Zou je danken, 'k heb er hier nòg een.’
Daar had Frits niet op gerekend.
Toen nam hij het veroverde kussen in de hand en ging er mee in een hoek van de kamer staan.
‘Als je er niet uitkomt, gooi ik je 't kussen naar je hoofd,’ dreigde hij.
| |
| |
‘En dan gooi ik je met dit!’ zei Bep, en nam haar tweede kussen in de hand.
‘Doe je toch niet,’ daagde Frits uit.
‘Nou, gooi eens.’
Rrrrt... zeilde het witte kussen door de kamer, precies op Beps hoofd! Ze schaterde van het lachen en slingerde op haar beurt een projectiel naar Frits.
Hector liep blaffend mee met de zeilende kussens, sprong weer op het bed, rukte er een deken af en sleepte die door de kamer.
‘Hee, hier Hek! Afblijven!’
Pats! kreeg Frits een kussen op zijn gezicht, dat hij er mee omtuimelde. Hector stond boven hem, stoeiend en knauwend, blaffend en meejoelend van pret.
Frits gooide 't kussen weer terug, maar owee, dat ging bij ongeluk een verkeerden kant uit en vloog door 't open raam naar beneden, waar het op 't glazen dak van de bakkerij-werkplaats bleef liggen.
De kamer van Bep was een ruïne, alles lag op en over elkaar geslingerd, en zij zelf zat gierend van het lachen te midden van een warboel van lakens en dekens, waaruit zij zich met moeite kon bevrijden.
Hector stond op zijn achterpooten bij het raam en keek naar het kussen, dat hij graag wou terughalen.
Onder deze onrustige omstandigheden was voor Bep de kans verkeken, om nog wat na te dommelen en daarom stond ze op en begon wat orde in den chaos te brengen.
Juist kwam Moeder met de thee.
‘Kinderen, wat gebeurt hier?’
‘Och niets, moeke,’ zei Bep. ‘Frits heeft me gewekt.’
‘Mijn hemel, moet hij daarvoor je heele kamer kort en klein gooien? En waar is je tweede kussen?’
‘Dáár, moeder!’ wees Frits door het raam.
| |
| |
‘Foei, Bep, is me dat nu een toestand? Wat een dolle boel.’
‘Och moeke,’ lachte Bep, ‘u had die twee toch eens bezig moeten zien. Vind-u dat nou geen verrukkelijk stelletje? O, je zou ze allebei platzoenen!’
‘Nu 't is fraai, dat moet ik zeggen.’ Moeder was goedig genoeg, om mee te doen met de bende, maar om Frits deed ze 't niet.
‘Hier is je thee, kind. En ruim dan den boel wat op hé? Kom mee jullie bengels!’
En goedig Moedertje joeg Frits en Hek de kamer uit, waarna ze zelf volgde, om die twee een boterham te geven.
Aldus was het begin van Bep's opvoedkundige bemoeiïngen met Frits en Hector.
Terwijl Bep ontbeet en daarna zich voor de wandeling gereed maakte, wachtte Frits haar op in den winkel, waar hij zich bezig hield met kijken naar de knechts, die ijverig bussen en doozen en stopflesschen afstoften. Af en toe kwam er al een klant om een kist koek of een doos chocolade-tabletten.
Toen kwam er een jongen binnen, die een zelfgemaakt wagentje den winkel inreed, waar hij zijn boodschappen in moest opladen. 't Was eigenlijk maar een gewone kist met twee latten om voort te duwen en een paar hooge wielen er onder.
Terwijl de jongen zijn bestellingen deed, bestudeerde Frits het povere voertuig.
Door de as van den wagen waren ijzeren pinnetjes gestoken, die de wielen op hun plaats hielden.
Frits, die veel van proefnemingen hield, dacht ernstig na. De ijzeren pinnetjes zaten tamelijk los, dat voelde hij wel. En waartoe dienden ze? Wel, om de wielen tegen te houden natuurlijk. O juist, maar als
| |
| |
hij nu die pinnetjes er eens uit trok?
't Zou allicht de moeite waard zijn, er eens de proef mee te nemen, want hij was er bijzonder nieuwsgierig naar, wat dàn wel gebeuren zou. Bleven de wielen toch op hun plaats, nu, dan waren die pinnetjes ook niet noodig. Rolden ze er af, dat was dan het klaarste bewijs, dat die pinnen onmisbaar waren. En 't volgende oogenblik had Frits de staafjes in zijn zak.
Met oplettende belangstelling wachtte hij het resultaat van zijn natuurkundige proefneming af.
De jongen laadde zijn wagen met pakken koek, doozen chocolade en kistjes suikerwerk, alles stevig gepakt en gesloten.
En daarna reed hij het wagentje weer naar buiten.
't Ging alles best, want de wielen bleven op hun plaats.
Frits liep den jongen nu achterna om hem te vertellen, dat hij evengoed die ijzeren pinnen niet in de assen, maar in zijn zak kon steken, toen plotseling tegelijkertijd beide wielen van de as liepen en 't wagentje plof, rechtstandig op de straat neerkwam, echter zonder dat er iets uitviel.
De wielen rolden lustig voort.
De vreemde jongen was erg verbaasd, want dit was hem nog nooit overkomen.
Hij keek de assen na, en miste daarbij dadelijk de pinnen.
Frits haastte zich, hem de wielen terug te brengen en vroeg met vriendelijke belangstelling:
‘Is-ie nu kapot?’
‘Welnee,’ zei de jongen. ‘Maar de pinnen zijn uit de wielen.’
Hij tilde de kist op en schoof de wielen weer op hun plaats.
‘Ik zal eens zoeken,’ zei hij en dadelijk daarop
| |
| |
liep hij eenige passen terug en inspecteerde het trottoir nauwkeurig. Frits maakte daarvan handig gebruik om de pinnen weer in de gaatjes te steken en zonder verder den jongen een woord te zeggen, ging hij weer den winkel in. De proefneming was uitstekend geslaagd en hij had nu inderdaad gezien, dat wielen onvermijdelijk een pin noodig hebben, om op hun plaats te blijven. Hij was nu weer een ervaring rijker en zag tot zijn groote blijdschap, dat Bep, geheel gereed voor de morgenwandeling, naar beneden kwam met den hond.
‘Ga je mee, Frits?’
Met z'n drieën gingen ze op stap.
Doel van de wandeling was het Park.
't Was helder zomerweer. Buiten de dagelijksche drukte van naar hun kantoor gaande heeren, ratelende wagens, fluiten van stoombooten en gerammel van kettingen op de schuiten, die koopmansgoederen losten.
Ze liepen, wat wel de kortste weg was, over de Vier Leeuwenbrug naar de Boompjes, waar de handelsdrukte al in vollen gang was. Onafzienbare rijen sleeperswagens, angstig zwaar beladen met kisten en kratten, gingen er de Maasbrug over, stoomkranen heschen met reuzenkracht enorme ladingen uit de ruimen der groote zeevaarders, en op de trottoirs was het druk van zeelieden en handelsbedienden.
Het was het gewone, dagelijks terugkeerende straatrumoer, dat Rotterdam zoo ten allen tijde heeft gekenmerkt en waarom rustige menschen er niet gaarne wonen.
Een eindweegs verder kwam Bep tot de vreeselijke ontdekking, dat zij vergeten had een snoeperijtje mede te nemen. Zij had gaarne onderweg iets te knabbelen en als ze dat niet had, wandelde zij niet met plezier.
| |
| |
Daarom vroeg ze aan Frits, of hij graag chocolaadjes wou hebben en daar zei de jongen natuurlijk geen ‘neen’ op. Frits wou ze graag zelf koopen in een winkel, en Bep gaf hem een kwartje.
Maar voor alle zekerheid ging ze toch maar even met hem mee naar binnen.
Het was een klein bakkerszaakje aan het einde van de Boompjes, waar zij binnentraden.
De bakker had nogal werk gemaakt van zijn uitstalling en op de toonbank prijkte een prachtige toren van doosjes kattetongen en stukken kwatta.
Het was een aardig bouwwerk van wel een meter hoogte.
Frits zei aan Bep, dat hij 't liefste maar zoo'n doosje kattetongen kreeg, wat zus goed vond.
De winkelier wilde hem een doosje geven, maar Frits zag er één, dat veel mooier was, dan de man hem van plan was te geven. Toevallig was dat juist een der onderste doosjes van den toren en Frits was erg benieuwd, of die hooge toren nog zou blijven staan, als hij dat doosje er onderuit trok. Er stond zoo'n verschrikkelijk mooi plaatje op, dat hij wel zoo dom als een ezel moest zijn, om 't doosje van den winkelier aan te pakken, waarop juist een leelijk prentje was geplakt.
‘Ik neem dit mooie,’ zei Frits en tegelijk trok hij 't onderste doosje uit den stapel weg.
Maar plotseling kwam de heele toren naar beneden!
Rommelebom... rrrr... klets... bom!
De heele toonbank was met doosjes en kwattareepen overdekt.
Maar Frits had zijn kattetongen met het mooie plaatje.
Bep, die geschrokken was, stamelde duizend verontschuldigingen tot den winkelier.
De man was aardig boos op Frits, want nu moest
| |
| |
hij den heelen toren weer van voren aan opbouwen.
‘Mag ik een nieuwen toren maken?’ vroeg Frits.
‘Dank je hartelijk,’ zei de man knorrig.
‘Ik kan 't nog veel mooier.’
‘Zoo.’
‘Jij hebt niet eens 'n groote chocoladewinkel,’ hoonde Frits, ‘mijn pa heb 'n veel grooterder.’
‘Kind, houd toch je mond!’ zei Bep, die moeite had, om het niet uit te proesten van lachen.
Zij betaalde de kattetongen, maakte nog eens excuses en verliet den winkel met Frits.
Op straat gierden zij 't echter naar hartelust uit,
| |
| |
terwijl Frits haar herhaaldelijk vertelde, dat hij 't zeer, zéér dom vond van den winkelier, om zoo'n gevaarlijken toren op de toonbank te zetten. Hoe licht kon niet iemand daar een doosje uittrekken en dan sukkelde immers de heele boel in elkander. 't Bewijs daarvoor had hij zooeven geleverd. Die uitlegging van de zaak deed Bep nog veel meer lachen en daarom was het ook niet te verwonderen, dat de menschen op straat dat lachend stelletje nakeken en tot elkander zeiden: ‘Wat hebben diè een pret!’
Zoo kwamen ze in het Park.
Vanuit de Westerlaan bereikten ze al gauw de fraaie Parkvijvers, waar in 't heerlijk ochtendzonnetje tal van eenden, ganzen en zwanen rondzwommen.
Op het bruggetje stonden kinderen en dienstmeisjes. Ze gooiden brood naar de eendjes.
't Was leuk om te zien, hoe ineens van verschillende kanten witte, bonte en zwarte eenden naar zoo'n toegeworpen stukje brood snelden, bijna loopend over 't water, en hoe ze elkaar de hapjes voor den neus wegkaapten.
Bep moest Hektor aan den ketting hebben, want de hond scheen grooten lust te hebben, ook voor eendje te gaan spelen.
Frits zag intusschen, hoe een klein meisje een stuk brood verbrokkelde en daarbij een groot stuk liet vallen.
Hij raapte dat stuk op en grabbelde een touwtje uit zijn zak.
Peinzend keek hij naar de zwemmende eenden.
Toen brak hij het stuk brood in tweeën en bond aan ieder uiteinde van het touw een korst. Het was een stevige korst.
Frits wierp daarna dit toestel in het water.
Direct schoten de eenden er op af en dadelijk hadden er twee het brood gulzig opgeslokt, met het on- | |
| |
vermijdelijke gevolg, dat een groote witte gans en een kleine bruine eend met het touwtje aan elkander verbonden waren. De gans was sterker dan het kleine eendje en daarom trok die al gauw het touwtje weer uit de keel van den ander.
Het stukje brood zat er nog aan en dadelijk stoof daar de heele bende weer op af.
De kinderen en de groote menschen op het bruggetje lachten, dat de tranen hun over de wangen liepen en Frits keek met voldoening naar den afloop van de voorstelling, die zijn onuitputtelijke vindingrijkheid hier georganiseerd had.
Nu was het een grooten, zwarten zwaan gelukt, den broodkorst aan het touwtje te bemachtigen. Hij zwom er hard mee weg en trok daardoor de gans het brood weer uit de keel.
De broodkorsten, die erg taai waren, hidden het langen tijd uit, maar nadat ze eenige malen van de eene keel naar de andere verhuisd waren, ging ten slotte het touw er af en zagen de toeschouwers al leen nog maar een klein eendje als laatste veroveraar rondzwemmen, terwijl een lang touw hem uit den snavel hing.
Frits wenschte dat eendje van harte geluk met zijn buit en hoopte, dat het maar gauw van dat lastige touw mocht bevrijd worden.
Nu wandelden ze met z'n drieën rustig een eindje naast elkander voort. In de heerlijk groene boomen, waar doorheen de zon gouden licht zeefde en plekjes schilderde op de paden en 't gras, zongen lijsters en merels. Blauw hing de zomerhemel boven de boomen, spiegelde helder in de vijvers. Op de bankjes zaten oude menschen, genietend van 't mooi-groene park, moeders met breikousen, in 't zand speelden kindertjes.
Door stille laantjes kuierend naast Bep, deed Frits
| |
| |
allerlei geleerde en ingewikkelde vragen, die zijn zuster met groot geduld beantwoordde.
‘Waarom zijn die boomen zoo hoog, Beppie?’
‘Wel, die groeien elk jaar en daardoor worden ze zoo groot.’
‘En als ze nou niet zoo groot waren?’
‘Dan waren ze klein.’
‘O, groeien er appels aan?’
‘Welneen, 't zijn geen appelboomen.’
‘Wat zijn het dan voor boomen?’
‘Kastanjes en eiken en lindeboomen.’
‘O, zijn d'r hier ook aardappelboomen?’
‘Neen, aardappels groeien niet aan de boomen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ze in den grond groeien. Willen we op dat bankje gaan zitten?’
Op een mooi, beschaduwd plekje, onder een reuzenouden eik, namen ze op een bankje plaats. Er was daar een viersprong, en aan de overzijde was een juffrouw op een ander bankje gezeten.
De buitenlucht had het goede mensch bepaald te pakken gekregen, want ze was over haar boek in slaap gevallen.
In de hand hield ze een koord, en aan het uiteinde van dat koord was een heel klein smoushondje vastgebonden.
Het beest had het voorbeeld van zijn meesteres gevolgd en deed een dutje in 't zonnetje.
Vreedzaam tafereel op een vreedzaam plekje in 't Park. Bep keek naar 't mooie boomengroen en de blauwe lucht.
Frits draaide onrustig heen en weer en keek herhaaldelijk naar het slapende tweetal aan den overkant.
Toen fluisterde hij Bep iets in 't oor, waarop deze begon te giechelen achter haar zakdoek.
| |
| |
Voorzichtig, bijna geruischloos op zijn teenen loopend, nam Frits zijn vriend Hector bij den halsband en begaf zich naar de slapende juffrouw.
Het kleine smoushondje ontwaakte en knorde, maar Frits streelde het dier geruststellend over den
kop en maakte voorzichtig het koord los, dat hij aan den halsband van Hector bond.
Toen gebood hij Hector stil te liggen en nam het smoushondje in zijn arm mede.
Frits liep zoowat een twintig meters het laantje in en floot toen zijn hond, nadat hij het smousje op den grond had gezet.
Het resultaat van dit fluiten was bepaald verrassend!
| |
| |
Hector sprong op en wilde naar zijn baas hollen, maar aangezien de slapende juffrouw het koord, waaraan hij vastgebonden was, in de hand hield, kreeg zij zulk een geweldigen ruk, dat het boek op den grond viel en zij verschrikt ontwaakte. De hond trok haar zelfs een eindje mee.
‘Ho beest... help... ho... ho!’ schreeuwde ze.
Bep, die rustig op het bankje was blijven zitten, snoot haar neus en trachtte op alle manieren haar onbedwingbaren lachlust te verbergen.
En Hector rukte maar, totdat plots het koord brak en hij, bevrijd van de schreeuwende juffrouw, naar zijn baas kon hollen, die bij het zien van dit onverwachts besluit eveneens aan den haal ging.
Het smousje liep keffend naar zijn meesteres terug, die geheel ontdaan, met het afgebroken koord in de hand, een serie klaagliederen begon aan te heffen tegen Bep, die met moeite haar ernst bewaarde.
‘O juffrouw!’ riep ze uit, ‘wat een losbandige kinderen benne dat tegenwoordig, om een fesoenlijk mens zoo maar an een groote hond vas te binde. O ik schrok me gewoonweg het rimmetiek, juffrouw en hoe vin u dat nou... kom maar mijn lekker smousje... mijn poedelepoetje, mijn hartelappie... kom maar bij de vrouw... nou juffrouw ik ben maar dankbaar alsdat ik geen kinders heb, want het ben galgestroppe wat ik u zeg, en nou u.’
Bep knikte maar toestemmend en zei, dat ze het ook vreeselijk vond. Doch tevens paste zij er wel voor op om aan de juffrouw te zeggen, dat het háár broertje was.
Ze stond op, groette de juffrouw beleefd en ging twintig passen verder achter een boschje eens naar hartelust uitlachen. Toen die bui wat gezakt was, ging ze Frits achterna.
‘Wat ben je toch ondeugend!’ zei ze.
| |
| |
Frits zag dat absoluut niet in. Want hoe dom was het van die juffrouw, om zoo maar midden in het Park op een bankje te gaan slapen, met een hond aan een koord. Hoe licht kon iemand niet een grooten hond daar stilletjes aanbinden en hem vervolgens fluiten. En dan? Wel, dan had je 't natuurlijk gaande.
En hij zette zijn morgenwandeling met Bep voort in de overtuiging, dat er verschrikkelijk veel domme menschen in de wereld waren.
Om twaalf uur waren zij weer thuis.
Aan de koffietafel deed Bep, onder voortdurende lachbuien een rijk geïllustreerd verhaal van hunne avonturen dien morgen en toen reeds kwamen Vader en Moeder tot de ontdekking, dat zij het paard van Troje hadden binnengehaald, door Frits en Hector toe te vertrouwen aan de leiding van Bep.
|
|