| |
III.
Altijd goed bedoeld.
De kleine Frits trok weldra de aandacht van alle familie-leden en kennissen. Bijna iedereen vond hem een allerleuksten jongen en het was dan ook inderdaad opmerkelijk, zóó onuitputtelijk als dit kleine ventje was in het bedenken van allerlei aardige dingen, om de groote menschen aangenaam bezig te houden.
Dat zijn goede bedoelingen niet altijd uitkwamen zooals hij graag gewild had, en dat ze ook lang niet door iedereen op hoogen prijs werden gesteld, kon
| |
| |
hij niet helpen.
Maar hij was nog te jong, om goed te kunnen begrijpen, waarom de menschen het ééne wel en het andere niet aangenaam vonden.
Hij dacht, dat iedereen wel aardig zou vinden, wat hij aardig vond, dat een ander ook wel lachen zou, als hij lachte. Nooit lag het in zijn aard of zijn bedoeling, iemand met opzet kwaad te doen, daarvoor had hij een veel te goed hart.
Booze en treurige gezichten kon hij slecht verdragen. Hij wilde ieder graag een vroolijk gezicht zien hebben. Vraag maar aan nicht Gosewina.
Zijn vriend Hector bleef zijn onafscheidelijke speelkameraad en de hond hechtte zich in korten tijd zóó aan zijn jongen baas, dat hij hem bijna geen oogenblik van den dag alleen liet.
Frits gaf hem altijd zelf te eten en liet dit nooit aan de meid of een ander over. Dient je, de dienstbode, vond dit natuurlijk heel best, vooral daar zij niets met honden op had. Dientje was een kraakzindelijke meid, die niet duldde, dat er een stofje op haar blinkend keukenfornuis lag of een korreltje zand in de witmarmeren gang.
Hector, die aldus voortdurend bij Frits was en al diens huiselijke avonturen meemaakte, werd ten slotte net zoo'n grappenmaker als zijn baas.
Het leek wel, of die twee plannetjes met elkaar maakten voor het uithalen van allerlei streken, of ze met elkander konden spreken en goed ook.
De eerste kunst, die Frits den hond en ook zichzelf leerde, was stilliggen en zich slapende houden.
Dat ging heel goed.
Op zekeren morgen zouden zijn huisgenooten dat ondervinden.
Tegen twaalf uur kwamen allen in de huiskamer bijeen om koffie te drinken en daar vonden ze Frits
| |
| |
en den hond doodstil op den vloer liggen.
In een kring gingen ze er omheen staan en Harry zei:
‘Nou, die slapen ook eventjes.’
‘Ssst...’ zei vader, ‘laat ze stil rusten.’
‘Zeker moe van 't spelen,’ fluisterde Bep.
‘Och, wat 'n aardig spannetje,’ zei moeder zacht.
Maar opeens sprong Frits met 'n schreeuw overeind, onmiddellijk gevolgd door Hector, die als een razende kefte.
‘Hééé! hóó! hei! Waf! waf!...’
De omstanders stoven verschrikt achteruit!
Wat een ontsteltenis!
‘Wel, jou kleine aap,’ riep Harry, die boos werd.
| |
| |
‘'t Zijn bengels!’ zei vader, die Frits en den hond als gelijken beschouwde.
‘O, wat een heerlijk stel!’ gierde Bep, en ze liep de boosdoeners na, die de kamer ontvlucht waren.
In een hoekje van den corridor waren ze saam-gekropen, met belangstelling het vonnis afwachtend, dat over hen geveld zou worden.
Maar Bep haalde ze allebei aan, gaf ze lieve naampjes en lachte nog eens extra om de heerlijke grap.
De gunstige afloop van deze vertooning gaf Frits moed, om op den ingeslagen weg voort te gaan en zich met Hector te oefenen in meerdere schoone kunsten.
Op een keer kwam Frits op de gedachte, dat de huisgenooten het wel aardig zouden vinden, wanneer ze bijvoorbeeld hun hoed niet konden vinden. Hij dacht, dat ze daar heel erg om lachen zouden.
En daarom leerde hij Hector elken hoed, dien ze maar ergens zagen, zoo spoedig mogelijk te laten verdwijnen.
De hond begreep al gauw dit kunststuk zóó goed, dat hij geen hoed kon zien, zonder er zich meester van te maken en dien veilig op te bergen op een plaats die hij en Frits alleen wisten.
De gevolgen van deze nuttige oefeningen waren zéér interessant.
‘Wat drommel, vrouw,’ zei de heer van Duuren op zekeren dag, toen hij noodzakelijk de stad in moest voor zaken, ‘heb je mijn zwarten hoed ook opgeborgen?’
‘Ik? Wel neen, vader.’
‘Nou, dan begrijp ik er geen jota van. Nog geen vijf minuten geleden leg ik den hoed hier op dezen stoel.’
‘Fritsje, heb jij papa's hoed weggenomen?’
| |
| |
‘Nee, mama, heb ik niet gedaan.’
Wat volkomen juist was, want Hector was zoo vriendelijk geweest, pa's hoofddeksel in verzekerde bewaring te brengen.
‘Wel, dat is toch om tureluursch te worden!’ riep vader, terwijl hij van de eene kamer naar de andere liep.
‘Neem zoolang je ouden hoed, man,’ zei mevrouw, en tegelijkertijd legde zij een gedragen grijzen flambard op tafel.
‘Ach, dat ouwe ding, terwijl het nu juist zulk mooi, zonnig weer is!’ mopperde mijnheer.
In een hoek van de kamer bouwde Fritsje een torenvesting van voetkussens en stoven, terwijl Hector met begeerige oogen naar de tafel keek, waar pa's oude, grijze hoed lag.
De heer en mevrouw van Duuren keken alle hoeken en kasten na, en nauwelijks waren ze beiden even de kamer uit, of de hond sprong op een stoel, die bij de tafel stond, greep den hoed met zijn bek en rende er mee de gang in.
Hoe vader en moeder ook zochten, de nieuwe hoed was nergens te vinden.
‘Nu, dan zal ik in vredesnaam den ouden maar nemen,’ sprak de heer van Duuren ontstemd, ‘anders verlies ik te veel tijd. Waar heb je hem gelegd, vrouw?’
‘Op de tafel in de huiskamer.’
‘Wel neen, je vergist je.’
‘Ik weet het zéker, vader.’
‘Nu, kijk dan zelf!’
Inderdaad, er was natuurlijk geen hoed te zien.
‘Daar staat mijn verstand bij stil!’ zei mevrouw. ‘Ik geloof bepaald, dat Fritsje er meer van weet!’
‘Heb jij mijn hoed, jongen?’ vroeg vader hem.
‘Neen pa. Ik bouw zoo'n mooi fort.’
| |
| |
‘Ja, erg prachtig. Maar ik wou, dat ik mijn hoed had.’
Dat wou Frits ook wel, maar hij wachtte, tot vader en moeder om de grap begonnen te lachen.
‘Nu, ik verlies er mijn geduld bij,’ zei vader boos en omdat hij zijn klanten in de stad niet langer kon laten wachten, zette hij ten einde raad zijn hoogen hoed maar op, die hem bij zijn kort jasje nogal dwaas stond.
Maar drukke zakenmenschen nemen het zoo nauw niet en vader was al blij, dat hij tenminste nog een fatsoenlijk hoofddeksel gevonden had en haastig verliet hij het huis.
Dienzelfden middag misten Harry en Bep hunne hoeden, die van den kapstok in de gang spoorloos verdwenen waren.
Ze zochten het heele huis door, maar Bep, die de twee deugnieten Frits en Hector zoo'n beetje had leeren doorgronden, ging de zaak eens voorzichtig onderzoeken.
Ze gebruikte daartoe een list.
Een oude baret legde ze achteloos op een stoel in de huiskamer en daarna verborg ze zich onder de tafel. Nauwelijks had Hector het voorwerp, waar Frits hem op gedresseerd had, ontdekt, of hij stoof er op af, nam de baret in zijn bek en holde ermee de kamer uit.
Bep hem vliegensvlug achterna.
En was bleek nu?
Hector, die naar den zolder gerend was, had daar een heele verzameling oude en nieuwe hoeden aangelegd in een oude, leege turfkist.
Netjes deponeerde hij de baret erbij.
Inplaats van boos te worden en den hond een bestraffing te geven, vouwde Bep dubbel van het lachen en ging dadelijk haar moeder roepen.
| |
| |
‘O, komt u toch eens kijken! Het raadsel is opgelost! O, wat een verrukkelijke streek! Wat een heerlijk dier!’
‘Wel foei,’ zei mevrouw, ‘op die manier kunnen wij wel aan het zoeken blijven.’
De hoeden werden weer naar beneden gebracht, wat ten gevolge had, dat Hector tegen Bep opsprong en haar weer eenige van die onmisbare hoofddeksels trachtte te ontrukken.
Maar ondanks haar lachen hield ze toch stevig vast, op gevaar af, dat Hector de hoeden zou stuktrekken, want hij ging er met zijn volle gewicht aan hangen.
‘Frits, Frits! roep den hond eens!’
Daar kwam Frits.
‘Hier, Hek, hier!’
Dadelijk gehoorzaamde de hond en likte zijn kleinen baas.
Bep hing de hoeden op en vroeg:
‘Heb jij hem dat moois geleerd?’
Fritsje knikte zelfvoldaan.
‘Ja, ikke. Is 't niet knap?’
‘Vreeselijk knap, lekkere deugniet. Maar pas op, dat hij 't me niet weer doet, hoor!’
Fritsje beloofde, maatregelen te zullen nemen om die hoeden-verovering van Hector tegen te gaan.
's Middags aan tafel kwam 't verhaal van de hoeden ter sprake en 't einde was, dat ze er allemaal hartelijk om lachten. Waarmee dus Fritsje volkomen zijn doel bereikt had.
Niet alleen in het wegbrengen, maar ook in het apporteeren, het terughalen van verschillende voorwerpen had Fritsje zijn kameraad geoefend.
Hij deed dit op een heel andere en ontegenzeggelijk veel aardiger manier, dan groote hondendresseurs
| |
| |
dit doen. Want die leeren maar al te vaak een hond kunstjes door middel van slaag, zoodat die dieren alleen uit angst hun kunsten vertoonen.
Neen, Frits hield veel te veel van dieren in het algemeen en van zijn Hector in het bijzonder, om hem te kunnen slaan. Hij had den hond zelfs nog nooit een klap gegeven.
Frits ging op een leuke manier te werk.
Hij liet Hector goed toekijken. En dan nam hij zijn pantoffeltje, wierp dat in den versten hoek van de kamer en liep er op handen en voeten naar toe.
Dan nam hij zijn pantoffel tusschen de tanden en droeg die, steeds op handen en voeten terugloopend, naar Hector. Datzelfde toertje deed hij vier- of vijfmaal.
‘Nu jij, Hek!’
‘Waf, waf!’
Rrrrrt... vloog de pantoffel weg.
Hector bleef kalm zitten, verwachtend, dat zijn baasje weer zoo idioot zou gaan loopen.
‘Zoek dan!’
Hector snapte 't nog niet.
‘Kom mee!’
Frits greep hem bij den halsband en bracht hem bij de pantoffel.
‘Pak beet, Hek!’
Dat begreep de hond beter, want hij was gewend om de dingen weg te dragen. Toen liep Frits naar het andere eind van de kamer.
‘Hier brengen!’
Dat lukte best.
En na wat volharding had Hector de kunst gesnapt!
Des namiddags mocht Frits, onder bescherming van Dientje, de meid, den hond uitlaten. Ze liepen dan met Hector een straatje om en dat mocht Frits
| |
| |
niet alléén doen, omdat Moeder bang was, dat hij in dat drukke stadsgedeelte een ongeluk zou krijgen.
Toen Dientje weer eens met Frits en Hector wat rondliep, bleef de hond, die met den dag grooter en sterker werd, voor een slagerswinkel staan, zooals honden vaak doen. De slager, wien dit eeuwigdurende hondenbezoek aan zijn winkel begon te vervelen, wou Hector een schop geven.
Dit deed de man met zulk een geweld, dat de pantoffel hem van den voet vloog en over de kade heen zeilde. Hector was in de meening, dat hij het ding moest apporteeren en rende zooals hem geleerd was de pantoffel na.
Maar dit rennen gebeurde al even woest als het schoppen van den slager en daardoor botste Hector zóó hevig tegen een politie-agent aan, die niet al te vast op zijn beenen stond, dat de man gauw een lantaarnpaal moest grijpen, om niet op den grond te vallen.
Dat was zulk een komisch gezicht, dat al de omstanders in een lach schoten.
Maar toen ging Hector de pantoffel halen, die tusschen balen koffie aan den walkant terechtgekomen was. Een bootwerker, die het oude ding liggen zag, schopte het in het water, juist toen Hector het grijpen wou.
Wat die pantoffel kan, dat kan ik ook! dacht de hond en plons! ging Hector het water in.
Maar toen had je Frits moeten hooren!
‘O, o, hij verdrinkt! Hekkie verdrinkt! Haal hem er toch uit! Hekkie, Hekkie, Hekkie!!’
De hond spartelde lustig in het water rond en zwom naar de pantoffel.
‘Hierheen, hierheen, Hekkie!’ schreeuwde Frits.
Menschen bogen zich over den waterkant, keken naar Hector, die met wist, waar hij weer op 't droge
| |
| |
komen moest. Een eindje verder was een steenen trap, die naar het water leidde.
Daarheen liepen Dientje en Frits.
‘Pssst... Kom dan, Hek, kom dan!’
Gelukkig, de hond ontdekte de landingsplaats.
In weinige minuten was hij, druipnat, weer aan wal.
't Eerste, wat hij deed, was zich eens flink uitschudden, waarbij de omstanders een gratis douche kregen, en ten tweede holde hij, met de pantoffel in den bek, naar den slager, om hem zijn eigendom terug te bezorgen.
Een en ander bij elkaar genomen, vond de man het geval zoo aardig, dat hij er zelf hartelijk om lachte en Hector een flinke kluif gaf.
Wat deze heusch wel verdiend had.
|
|