| |
IV.
Vijf jaar. - Op zoek naar den hond.
Op zijn vijfde jaar was Frits al een stevige, flinke jongen geworden. En hoe ouder hij werd, hoe aardiger. Aan dat groeien en flink worden deed Hector dapper mee, en de hond was nu zoo groot en sterk geworden, dat Frits er geen bezwaar in zag, af en toe eens op zijn rug paardje te rijden.
Het was allerleukst om te zien, hoe die twee gezellig met elkander omgingen. Nog altijd waren zij steeds te zamen en Frits behoefde maar een enkel woord te spreken, of Hector begreep hem.
Op de binnenplaats had de heer van Duuren een
| |
| |
groot hondenhok laten zetten, waarop met sierlijke, witte letters prijkte:
HECTOR.
Dikwijls ging Frits bij Hek in het hok zitten, bijvoorbeeld als het regenachtig weer was en dan vertelde hij hem allerlei hondeverhaaltjes, die hij zoo maar verzon.
Hector luisterde meestal heel aandachtig, maar
soms ging 't hem vervelen en dan liet hij zijn baas maar vertellen en viel in slaap. En omdat Frits Hector dat werk niet alleen wou laten doen, lei hij z'n hoofd op den hond neer en sliep mee.
Op een avond was Hector plotseling verdwenen.
Niemand had den hond naar buiten zien gaan, trouwens geen mensch had op het dier gelet.
Frits was ontroostbaar.
Hij had het heele huis doorzocht, tevergeefs!
En nu liep hij met betraande oogen rond, had nergens lust in, riep onophoudelijk om zijn kameraadje.
| |
| |
Maar niemand kon hem helpen.
Het baatte niet, of vader en moeder hem al herhaaldelijk zeiden, dat Hector uit zichzelf wel zou terugkeeren, of ze hem al vertelden, dat het wel meer voorkwam, dat honden eens een paar dagen wegbleven en dan weer thuiskwamen. Frits was niet te troosten. Harry beloofde hem zelfs een anderen hond, maar daarvan wou Frits in het geheel niets weten, de gedachte daaraan alleen al maakte zijn verdriet nog veel grooter. En of Bep hem al mooie beloften deed en cadeautjes in het vooruitzicht stelde, alles miste zijn doel.
Dit was de eerste maal sinds jaren, dat de huisgenooten Frits zagen huilen.
In het eerst kon hij er niet van slapen, maar later op den avond kwam Klaas Vaak hem toch te hulp en drukte zachtjes zijn oogen toe.
Toen moeder een uurtje later boven kwam, om hem nog eens toe te dekken, lag hij rustig te slapen, terwijl er nog een traan op zijn wang lag.
Dien traan kuste moeder zachtkens weg.
Den volgenden morgen nam Frits een kloek besluit. Zoo klein als hij was begreep hij heel goed, dat met al dit gehuil en geklaag Hector niet weerom kwam en daarom besloot hij, den hond zelf te gaan zoeken. Natuurlijk vertelde hij dat aan niemand, want hij snapte wel, dat moeder hem dan natuurlijk niet zou laten gaan.
Het was een warme, zonnige dag in Juni.
Frits wist op een onbewaakt oogenblik van de huiskamer in den winkel te komen en een moment later was hij op straat en zette het op een loopen.
Hij keek, toen hij nabij de Nieuwehaven gekomen was, en zijn dollen loop staakte, naar alle kanten om
| |
| |
zich heen, hopende op die manier gauw zijn vriendje gevonden te hebben.
Dan liep hij de drukke Hoofdsteeg in, waar natuurlijk bijna niemand op het ventje lette, dat daar zoo maar zonder pet geheel alleen ronddwaalde.
Kijk, daar had je zoowaar een winkel, waar ze geweren en pistolen verkochten! Had hij maar zoo'n geweer! En zie eens, daar hingen ook halsbanden voor honden. Zoo een met koperen knoopjes had Hec ook! Ach, die arme Hec! Waar zou hij toch zijn?
En weer kwamen de tranen hem in de oogen bij de herinnering aan 't gemis van zijn lieven vriend.
Komaan, hij zou maar ijverig verder zoeken.
Toen ging hij de Hoogstraat in en bereikte weldra den daar zoo algemeen bekenden Franschen bazar.
Zou de hond dáár misschien verdwaald zijn?
Je kon nooit weten.
En daarom stapte hij kordaat den bazar binnen.
Het was Dinsdag en daar op dien dag met de markten duizenden boeren uit den omtrek naar de stad kwamen en vooral de bazars en groote magazijnen bezochten, was het er enorm druk.
Frits ging natuurlijk binnen met het doel er zijn hond te zoeken, maar nauwelijks had hij de geweldige voorraden speelgoed gezien, die aan den zolder hingen en op de tafels waren uitgestald, of hij vergat voor een oogenblik zijn verdriet.
't Gezicht van al dat heerlijks vroolijkte hem wat op.
Och, och, wat een massa speelgoed!
Kijk, hier stonden automobieltjes, die je kon opwinden! Drommen buitenlui schoven langs hem heen, hier en daar kocht een boerin een stuk speelgoed, zoodat de winkel juffrouwen de handen vol hadden om de menschen te bedienen.
| |
| |
Frits nam voor de aardigheid zoo'n zelfloopende auto eens in de hand. Hij wond de veer op om te zien, of het ding wel in orde was en zette het dan op een groote doos. De auto rende over de doos, prachtig hoor, en daarna holderdebolder over een partij speelgoed heen naar den rand van de tafel.
Maar daar kon Fritsje niet bij, want de weg werd hem versperd door de dichte menschenmassa. En o wee, nu viel het auto-tje op den grond.
Een boer, die daar juist de hobbelpaarden bekeek, zette er bij ongeluk zijn grooten voet boven op en verpletterde het ding.
De man schrok er zelf van, keek rond, of de juffrouwen het ongeluk ook gezien hadden en zette het vernielde wagentje stilletjes op de tafel tusschen het andere speelgoed. Frits, die alles gezien had, vond het erg leelijk van dien boer, om dat mooie automobieltje zoo te vernielen en daarom zei hij tot de winkeljuffrouw:
‘Die man heeft 'n automobieltje stuk getrapt!’
En hij wees op den boer.
‘Heusch waar?’
‘Ja, heusch waar,’ zei Frits stellig.
De juffrouw wendde zich tot den boer.
‘Heeft u deze auto stukgetrapt?’
De man schrikte.
‘Ikke... ik wou... ik zou... per ongeluk... ikke wist niet... 't lag op den grond.’
‘Ja, maar dan moet u 't betalen.’
‘Nou, 't was niet espres,’ zei de boer.
‘Dat kunt u wel zeggen, en als u niet betalen wilt, zal ik den chef roepen.’
‘Mensch, maak niet zoo'n drukte! Wat kost dat prul?’
‘Dat lor kost vijf en tachtig cents, alstublieft.’
‘Nou hier het-je de centen.’
| |
| |
‘Wil-u even aan de kassa betalen? Hier is uw bon. U kunt het wagentje nu meenemen.’
Intusschen zette Frits het onderzoek naar Hector met den meesten ijver voort. De hond zag hij echter niet, wèl een prachtige uitstalling van forten en kanonnen en soldaten.
Eén fort was bijzonder groot en met de meeste
zorg opgesteld. Ontelbare torens en schietgaten had het, en op de platforms stond een heel bataljon infanterie, gereed het fort tot den laatsten man te verdedigen. Aan de voorzijde van die vesting was een losse, houten schietschijf bevestigd en Frits was erg benieuwd, wat er gebeuren zou, als je met een kanonnetje die schijf raakte. Hij zou 't alvast maar eens probeeren en aangezien de bediende toch geen erg in hem had, omdat hij juist een klant aan een doos soldaten hielp, nam Frits een der houten kanonnen, die onder zijn bereik stonden en loste met be- | |
| |
nijdenswaardige juistheid een schot op de schijf.
De uitkomst was bepaald verrassend!
Met een slag vloog het heele fort in de lucht, want de knop van de schijf had een sterke veer in werking gebracht. Torens, soldaten, stukken muur, alles vloog naar alle richtingen uiteen en de boeren en boerinnen schrikten er heusch van.
Frits kroop tusschen een paar vrouwen weg en vond, dat het erg dom was van den winkelbediende, om zoo'n gevaarlijk fort maar onder ieders bereik te zetten. Intusschen wou hij maar, dat hij zoo'n fort had, maar als hij geweten had, dat hij met dat eene onnoozele houten kogeltje 't heele prachtding in elkaar zou schieten, had hij het heusch niet gedaan.
Op 't lawaai kwam de afdeelings-chef toeloopen.
‘Wat is er gebeurd?’
‘'t Fort is gesprongen, beteekent niets,’ zei de bediende, die een kleur had als een tomaat.
‘Zie je wel, 'k heb je nog zóó gezegd, span de veer niet, als je 't fort opbouwt. Hoe licht krijgt het ding niet een schok, en dáár heb je 't nu!’
Frits luisterde aandachtig toe bij deze strafpredikatie en ging toen weer verder aan het snuffelen.
O, heden, kijk eens, daar had je zoowaar muziekdoozen die je kon opwinden. Die mijnheer daar kocht juist een mooie harmonica. Zoo'n groote muziekdoos als hier stond, had vader ook. Als je aan dat koperen stokje duwde, begon hij te spelen. Zou deze dat ook doen? Even probeeren.
En daar klonk opeens een lustig getingeltangel op de wijs van:
Ach mijn lieve Augustijn,
Alles is kort en klein...
Frits keek gauw een anderen kant uit, alsof hij
| |
| |
van den prins geen kwaad wist, maar de bediende snapte 't wel, kwam op hem toe, pakte hem bij een oor en zei:
‘Wil jij daar wel eens afblijven? Wat doe je hier?’
‘Au, ik zoek Hekkie.’
‘Hekkie, wie is Hekkie?’
‘Hekkie is Hekkie,’ zei Frits verontwaardigd.
‘Marsch, gauw de deur uit!’
En de man zette Frits dadelijk buiten de deur. Nog even keerde Frits zich om, hoorde, dat het instrument nog doordraaide en zei op triomfantelijken toon:
‘En toch speelt-ie lekker!’
Voldaan over zijn avonturen in den bazar, maar niet over het vergeefsch zoeken naar den hond, zette Fritsje zijn wandeling door de stad voort. Hij dwaalde straat in, straat uit, maar nergens zag hij zijn kameraad. Een vischkoopman, die op den hoek van een straat zijn kar had neergezet en luidkeels zijn zeebanket aanprees, had geen vijf passen verder zijn trekhond aan een lantaarnpaal vastgebonden met een lang touw. Frits wou eens probeeren, of die hond ook zoo gehoorzaam was als zijn Hector. En daarom stak hij de hand uit, alsof hij het dier iets wou geven. De hond kwam naar hem toe en daarop liep Frits steeds met uitgestoken hand, zes à zevenmaal om den lantaarnpaal heen, zoodat het touw zich daar omwond en de hond tenslotte niet meer verder kon. Dat vond Frits jammer, maar hij had toch gezien, dat het een aardig, volgzaam dier was. En tevreden vervolgde hij zijn weg.
Toen de koopman zijn hond bemerkte, begon hij te razen op een slagersjongen, die lachend naar het tooneeltje keek. De jongen liep weg en de koopman moest nu zelf zesmaal met den hond om den paal
| |
| |
heen loopen, om het dier te bevrijden. Maar dat had Frits niet meer gezien.
Hij was alweer een heel eind verder in de straat, toen de vischkoopman den hond weer in normalen toestand had gebracht. Frits zag genoeg honden, maar Hector was er niet bij.
Toen besloot hij maar naar huis te gaan, want hij kreeg een geweldigen honger. Ongelukkigerwijze liep hij de verkeerde straat in en nu raakte hij nog veel meer van huis.
En al verder dwaalde Frits de stad in.
‘Frits, ben je hier?’ riep Moe aan de deur van de kinderkamer.
Mevrouw ging naar binnen. Geen Frits te zien.
Toen naar de keuken.
‘Dientje, heb jij Frits gezien?’
‘Guns nee, mevrouw, de jongen is hier niet geweest.’
‘Ik begrijp maar niet, waar dat kind zit. Hij heeft zich bepaald hier of daar verstopt. Ik zal eens even zien, of hij misschien bij de heeren op het kantoor is.’
Een oogenblik later - wat nóóit gebeurde - verscheen Moeder op het kantoor.
Vader moest er heusch om lachen en schoof een stoel bij.
‘Ga zitten, moeder, ga zitten. En wat verschaft ons de eer van Uw bezoek?’
Maar mevrouw bleef staan en keek het kantoor rond.
‘Is Frits hier niet?’
‘Hier? Geen kwestie van.’
‘Dan is de jongen weggeloopen,’ riep ze verschrikt uit. ‘Of hij heeft zich ergens verborgen.’
| |
| |
‘Dat geloof ik eerder,’ zei vader, ‘'t zou juist iets voor hem zijn, om ons allemaal de stuipen op het lijf te jagen en dan onverwachts voor den dag te komen.’
Daar kwam Bep het kantoor binnenstuiven.
‘De hond is terecht! Ik heb hem meegebracht!’
‘Waar was hij dan?’
‘Heelemaal bij het Park. Ik fietste daar een uur geleden wat rond en zag hem bij een grooten troep straathonden. Eerst dacht ik nog, dat het een andere hond was, maar toen ik floot, kwam hij.’
‘'t Is lang niet netjes voor jongedames, om te fluiten,’ zei Harry.
‘M'n zorg,’ zei Bep, ‘zóó floot ik, kijk!’ En ze stak twee vingers tusschen haar tanden en liet een
| |
| |
doordringend schel gefluit hooren, dat een straatjongen er jaloersch van geworden was.
‘Als de hond er is, zal de jongen ook wel gauw komen,’ meende vader.
Maar mevrouw was daar niet zoo gerust op.
De uren verstreken, maar wie er terugkwam, Frits niet. Toen steeg de onrust tot angst.
De telefoon werd in werking gesteld, aansluiting gevraagd met de politie-bureaux, en een oogenblik later wisten bijna alle inspecteurs en agenten van Rotterdam, dat de vijfjarige Frits van Duuren zoek was.
|
|