| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
Familiegeheimen.
Toen de Jonker dien avond op het kasteel teruggekeerd was en het avondeten had gebruikt, maakte hij een rondwandeling in den tuin. Het was zacht voorjaarsweer en de maan kwam langzaam op met schitterenden glans. Bij den vijver ontdekte Jonker Eduard een gedaante. Hij kwam naderbij en zag al spoedig, dat het de detective Spier was.
Deze keek op, toen de Jonker naderde.
‘Goeden avond, Jonker, aangenaam weertje.’
‘Zegt u dat wel, mijnheer Spier. En hoe gaat het met uwe onderzoekingen, als ik vragen mag? Al iets van belang gevonden?’
De detective schudde het hoofd.
‘Ik ben, geloof ik, op het goede spoor,’ sprak hij, ‘maar ik kan er nog geen verdere inlichtingen omtrent geven.’
‘Als u het mij vraagt, meneer Spier, dan ben ik van meening, dat het een hopelooze zaak is, ik geloof niet, dat jonker Daniël ooit gevonden zal worden.’
‘En waarom niet?’ vroeg Spier scherp.
Jonker Eduard haalde de schouders op.
‘Het is nu reeds een half jaar geleden, sinds de jonker verdween. Als hij in leven was, zou men hem al lang gevonden hebben.’
| |
| |
‘O, dat weet ik zoo net nog niet,’ sprak Spier. ‘Sommige kinderen zijn veel langer zoek geweest en later toch terecht gekomen. Ik weet bijvoorbeeld een geval van een jongen, die tien jaren lang was vermist en toch werd gevonden door een detective.’
Verschrikt keek Jonker Eduard den ander aan, maar Spier wees op de maan en zei:
‘Volle maan vanavond.’
Eduard antwoordde niet, maar keek hem onderzoekend aan. Zou de man iets weten omtrent het verleden van Daantje? Zou de oude Baron hem verteld hebben? De gedachte kwam niet in hem op, dat Spier wel eens door zijn bureau van alles op de hoogte gebracht kon zijn. Jonker Eduard besloot het onderwerp te laten varen en op zijn hoede te zijn.
Den volgenden dag ging Jonker Eduard weer naar de hoofdstad, voorgevende, dat hij iemand beloofd had, terug te keeren. Tegen den middag aldaar aangekomen, begaf hij zich onmiddellijk naar het Circusgebouw. Voor den ingang staande, las hij onder andere namen ook dien van Clown Bimbo op de groote aanplakbiljetten. Op goed geluk ging hij naar het kantoor en vroeg naar Bimbo. Deze was in zijn kleedkamer, zich gereedmakende voor de middagvoorstelling. Na eenigen tijd werd Jonker Eduard naar de kleedkamer van den clown geleid. Het was maar een klein hokje, vol met kleedingstukken, een tafel met schmink, een spiegel aan den muur en twee electrische lampen ernaast.
‘Excuseer mij,’ begon de bezoeker, ‘maar ik zou gaarne willen weten, of ik uwe medewerking krijgen kan voor een voorstelling, die ik binnenkort voor mijn gasten hoop te geven?’
| |
| |
‘Dat zal moeilijk gaan,’ zei de clown, ‘ik ben hier voor het heele seizoen geëngageerd en werk elken avond tot 10 uur.’
‘Dat is geen bezwaar, voor zoover mij betreft,’ was het antwoord, ‘aangezien de partij tot laat in den nacht duurt en ge desnoods om 12 uur uw nummer kunt doen. Ik zal U betalen, wat uw prijs is.’
‘Wel, in dat geval zou ik u van dienst kunnen zijn. Neemt u mij niet kwalijk, dat ik maar doorga met mezelf te schminken, terwijl ik met u praat, ik moet spoedig klaar zijn.’
‘In het geheel niet, gaat uw gang. Heeft u nogal plezier in het werk?’
‘Plezier? Bah. Ik zou het dadelijk opgeven, als ik wat aan kon pakken, dat de moeite waard was.’
‘Met andere woorden, het zou u niet veel kunnen schelen, wat het was, als er maar genoeg aan te verdienen is?’
De clown knikte bevestigend, terwijl hij zich een breede, roode streep om de lippen trok.
‘Wel, misschien zou ik in dat geval iets voor u weten.’
De clown draaide zich om en keek zijn bezoeker met verbazing aan.
‘Ik meen, wat ik zeg,’ sprak de Jonker. ‘Er is geld mee te verdienen en absoluut zoo goed als geen werk.’
‘Dat klinkt grappig... maar ik houd er niet van, om voor den gek gehouden te worden, al beschouwt het publiek mij als zoodanig.’
‘Ik ben volmaakt ernstig, mijn vriend. Kunnen we hier vrijuit spreken?’
‘Ik ben bang van niet,’ zei de clown. ‘Ik weet iets beters. Ik zal u na afloop van de middagvoorstelling ontmoeten in het Centraal
| |
| |
Hotel op de markt. Precies vijf uur.’
‘Afgesproken. Ik zal er zijn. Zeg aan niemand iets omtrent deze ontmoeting.’
‘Natuurlijk niet, dat spreekt vanzelf.’
Daantje had den voet gezet op het pad van succes. De directeur van het circus was zeer met hem ingenomen en prees hem bijzonder.
‘Ik zal je eens wat zeggen, Daantje,’ sprak hij. ‘Je nummer is heel goed en het gaat er goed in bij het publiek. Nou zal ik je in de gelegenheid stellen, jezelf een goede toekomst te verzekeren. Om te beginnen zal ik je tien gulden per week geven en alles vrij. Zou je daarmee tevreden kunnen zijn?’
Daantje maakte een bokkesprong van wel een meter hoog.
‘Tevreden, mijnheer? Op die manier zal ik spoedig rijk worden.’
De directeur moest hartelijk lachen.
‘Doe maar goed je best,’ zei hij, ‘ik weet zeker, dat je een groot artist zult worden.’
Daantje holde naar Pepita en Rita, om hun het heugelijke nieuws te vertellen.
‘Oh, Pepita,’ riep hij uit, ‘de directeur heeft gezegd, dat ik tien gulden in de week krijg en alles vrij.’
‘Wel verbazend,’ zei z'n oude vriend lachend, ‘en wat ga je met al dat geld beginnen?’
‘Opsparen natuurlijk,’ zei Daantje, ‘en als je dan later niet meer werken kunt, koop ik een huisje voor je met een bloementuin er omheen en dan gaan Rita en ik er op uit, om voor je te verdienen. Dan mag je in den tuin je pijp rooken en tusschen de bloemetjes zitten en een boek lezen.’
Ze moesten allen lachen om dit mooie voor- | |
| |
uitzicht. En dat allemaal van tien gulden in de week.
‘O, natuurlijk ga ik later nog veel meer geld verdienen,’ zei Daantje. ‘Wacht maar, ik ga nog veel grooter nummers doen in de arena en op het laatst wil ik een heel leger van honden en apen hebben met een muziekkorps en geweren en sabels. Dan zal je eens wat zien.’
Pepita streek Daantje over het hoofd.
‘Je bent een beste jongen,’ zei hij, ‘en ik kan me nog goed den tijd herinneren, dat ik er ook zulke idealen op na hield. Die slijten met den tijd en als je oud wordt, denk je er niet meer over.’
In gedachten keek Daantje hem aan.
‘Waarom niet?’ vroeg hij.
‘Omdat het leven vol teleurstellingen is, Daantje, althans voor mij. Ik heb vroeger een heel ander leven gekend, jongen... en als ik je dat vertelde, zou je me misschien niet eens willen gelooven.’
‘Ik geloof je wel, hoor, vertel maar.’
De clown stak een sigaret aan en keek naar Rita, die een kous zat te breien.
‘Dat meisje daar,’ zoo begon hij te vertellen, ‘mijn dochtertje Rita, is nu paardrijdster, Daantje, maar haar ware naam is Jonkvrouwe Henriette Kosmaroff, dochter van Graaf en Gravin Alexander Kosmaroff, een der meest bekende Russische families ten tijde van den Czaar.’
Daantje viel bijna van het kistje, dat hij tot zitplaats genomen had.
‘En... en je zei, dat ze je dochtertje is?’
‘Precies zoo en wat maak je dus daaruit op?’
‘Dan moet jij Graaf Kosmaroff zijn?’
| |
| |
‘Juist, mijn jongen. Laat me je nu eens vertellen, hoe dat mogelijk is, het heeft niet veel woorden noodig, om verteld te worden. Meer dan vijf-en-twintig jaar geleden was ik een der kamerheeren aan het hof van den toenmaligen Czaar van Rusland. Het was een gevaarlijke tijd. De Czaar had vele valsche vrienden en raadgevers, die hem allerlei bedriegelijke berichten in het oor fluisterden. Een ander kamerheer, Levinsky genaamd, meende, dat ik op wat al te vriendschappelijken voet stond met Zijne Majesteit en begon lasterlijke geruchten omtrent mij te verspreiden. Ten slotte strooide hij het praatje rond, dat ik aan het hoofd stond van een samenzwering op het leven van den Czaar. Natuurlijk kwamen die geruchten ter oore van Zijne Majesteit, met het gevolg, dat ik onverwachts gevangen werd genomen. Ik was juist sinds eenige weken getrouwd en mijn arrest maakte mijne gemalin bijna krankzinnig van wanhoop en verdriet. Maar dat was nog niet alles. Ik had een zeer groot, vorstelijk huis in een der hoofdstraten van St. Petersburg. Onnoemelijke schatten, vergaard meestal door mijne voorouders, waren daarin vertegenwoordigd. Men nam mij alles af. Mijne bezittingen werden verbeurd verklaard, mijn geld en effecten niet uitgezonderd, en een paar weken later werd ik naar Siberië gedeporteerd. Een jaar heb ik daar in de diepste ellende doorgebracht, maar ik wist te ontsnappen en vluchtte naar het buitenland. Ik wist, dat mijn echtgenoote bij familie in Duitschland was en nadat ik haar van mijne ontvluchting op de hoogte had gesteld, zijn wij hierheen gekomen. Beroofd van alles, wat wij op de wereld bezaten, zijn we van voren
| |
| |
af aan begonnen. Het was een harde strijd. Ik had nimmer een nuttig vak geleerd en wist ook niet, wat ik zou aanvatten. Toen kwam ik toevallig in aanraking met dezen troep en kreeg er een betrekking als stalknecht. Stel je voor, Daantje, de Graaf Kosmaroff, kamerheer bij den Czaar van Rusland, een stalknecht! Is het niet grappig? Welnu, ik bleef het niet lang. Ik bestudeerde de nummers van de clowns en was al spoedig in staat, zelf met een origineel nummertje op te treden. En sindsdien ben ik bij den troep gebleven. En nu kan je mij gelooven of niet, jongen, maar het is waar. Mijn vrouw stierf drie weken na Rita's geboorte en sinds dien tijd zijn we samen overgebleven.’
Daantje had met open mond toegeluisterd.
‘O, ik geloof het wel, maar ik had nooit gedacht, dat je een Graaf zou zijn. Zal ik je nu voortaan mijnheer de Graaf noemen?’
De clown barstte in een hartelijk gelach uit.
‘Ben je mal, Daantje, probeer het niet, hoor.’
‘Wel, toen je mij van de hei hebt opgepikt en naar hier gebracht, heb ik je immers ook verteld, dat ik van een kasteel ben ontsnapt? Mijn naam is niet alleen zoomaar Daantje... maar Jonkheer Daniël Van Nederburgh tot Westhoven.’
‘Wat?’ riep de clown uit in de grootste verbazing.
‘Als je me weer niet gelooft, net als toen, kan ik het niet helpen. Je hebt er toen om gelachen, omdat je niet gelooven kon, dat zoo'n jongen op een kasteel zou thuishooren, maar heusch, het is de waarheid.’
En daarop liet Daantje het heele verhaal
| |
| |
volgen van zijn leven, en hoe hij in een waschmand ontsnapt was.
‘Maar jongen,’ riep de clown uit, ‘je weet niet, wat je weggegooid hebt. Een heerlijk, onbezorgd leven, omringd van al de luxe, die een mensch zich maar wenschen kan.’
Treurig schudde Daantje het hoofd.
‘Ik was eerst erg gelukkig in het bosch... en toen hebben ze me naar het kasteel gebracht. O, hoe ik dat alles haatte. Ik weet wel, dat ik in het bosch niet blijven kon, want nu ik zoo goed op school heb geleerd, begrijp ik alles veel beter. Maar ik was erg verdrietig en ongelukkig op het kasteel. Hier bij jullie en de dieren is het goed en ik wil nooit meer naar dat kasteel terug. Zal je me niet verraden, Pepita?’
‘Neen, natuurlijk niet, ofschoon ik je een grooten dwaas vind.’
‘Luister,’ vervolgde Daantje, ‘nou is er gisteren een jongen in het circus geweest, die me vertelde, dat hij op dat kasteel nu woonde. Hij was hier met zijn papa. Ze zoeken me zeker, Pepita... ik ben bang, dat ze me zoeken!’
‘Maar waarom zou de neef, van wien je me vertelde, jou terug willen brengen, als hij daardoor de nalatenschap verliest?’
‘Ik denk,’ zei Daantje, ‘dat het Grootvader is, die naar me laat zoeken.’
Op dat oogenblik kraakte er iets achter hen en zagen zij den clown Bimbo zich haastig verwijderen.
‘De gluiperd,’ liet Pepita zich ontvallen, ‘zou hij geluisterd hebben? Ik vertrouw dien sinjeur voor geen halven cent, hij is me te geniepig.’
| |
| |
Twee dagen later ontving Jonker Eduard een vreemden brief met de morgenpost. Het couvert was zeer slordig beschreven en het epistel zelf zag er niet al te smakelijk uit. Met zonderlinge gevoelens opende hij den brief en las den korten inhoud:
Jonker E.V.W. mijnheer,
kom morgen ochtend twaalf uur hotel Centraal dringend noodzakelijk
Bimbo.
Van schrik liet Jonker Eduard den brief vallen, raapte hem snel weer op, las hem nog eens en begon zenuwachtig zijn kamer op en neer te loopen. Wat drommel, waarom haalde de kerel zich in het hoofd om hem een brief te schrijven? Zulk een domheid was gevaarlijk, vooral met het oog op de aanwezigheid van den detective Spier, die oogen in zijn achterhoofd scheen te hebben en ooren aan zijn voeten. En waarom zou de clown hem willen spreken? Was alles niet reeds lang en breed besproken bij hunne eerste ontmoeting in het hotel? Had hij den kerel niet duidelijk uitgelegd, dat hij den jongen uit den weg moest ruimen? Had hij hem niet een vorstelijke belooning beloofd, als hij erin slaagde, Daantje op zulk een manier in het circus te laten verongelukken, dat niemand aan kwaad opzet zou denken? Wat was er nog meer te bespreken?
Deze en honderd andere vragen verontrustten den Jonker en beletten hem, ook maar
| |
| |
voor een oogenblik rustig te slapen.
Hij bracht dan ook een ellendigen nacht door en vertrok met een der eerste treinen naar de hoofdstad.
Hij vond er clown Bimbo op hem wachtende in de vestibule van het hotel.
‘Wat is er, wat is er?’ vroeg Jonker Eduard gejaagd, zoodra hij hem zag.
‘Sssst, niet zoo luid, laten we ergens gaan zitten, dan kunnen we praten.’
‘We kunnen praten onder het loopen. Zeg me vlug, is er onraad, ben je in de val geloopen?’
Bimbo schudde het hoofd en lachte spottend. Jonker Eduard kon inwendig den man niet uitstaan, de kerel had bepaald iets weerzinwekkends over zich, maar wat kan men verwachten, als men een dergelijk doel voor oogen heeft?
‘Neen,’ sprak Bimbo, ‘alles is volmaakt in orde. Maar er is iets, dat ik nog wel eens graag met u bespreken zou, Jonker Eduard.’
‘Noem mij alsjeblieft niet bij mijn waren naam, men zou het eens mogen hooren.’
‘Al goed,’ lachte Bimbo spottend, ‘dan zal ik u mijnheer Jansen noemen. Welnu, laten wij hier in dit koffiehuis gaan, dan kunnen wij in een hoekje eens rustig praten.’
Weldra zaten de twee samenzweerders onder het genot van een kop koffie, ofschoon het genot van den Jonker niet zoo bijster groot was.
‘Om kort te gaan,’ begon Bimbo, ‘ik zou wel eens willen weten, wat de oude Baron van onze plannen denkt.’
‘De oude Baron!’ zei Jonker Eduard verschrikt. ‘Hoe komt ge eraan, die erbij te
| |
| |
halen? Die heeft er niets mee te maken en ik heb je nooit verteld, dat deze er eenig belang bij heeft.’
‘Dat is waar,’ gaf Bimbo toe. ‘Maar ik heb toevallig een gesprek afgeluisterd tusschen Daantje en dien ouden grapjas Pepita. Deze vertelde den jongen, dat hij uit Siberië ontvlucht was en vroeger een kamerheer was bij den Czaar van Rusland. Het was een aardig verhaal, enne ik wou...’
‘Wat heeft al die onzin met onze plannen te maken?’
‘Tut, tut, wacht even, meneer Jansen. Toen ging Daantje aan het vertellen, dat hij eigenlijk Jonker Daniël Van Nederburgh tot Westhoven was en dat zijn grootvader wel treuren zou om zijn gemis en misschien wel naar hem zoeken zou. Hij had een jongen gesproken, die nu op het kasteel woonde, zei-die.’
Jonker Eduard schrikte opnieuw... telkens deden er zich nieuwe moeilijkheden voor.
‘Nou had ik zoo gedacht,’ vervolgde Bimbo, en hij kneep de oogen gluiperig dicht, terwijl hij sprak, ‘dat het den ouden Baron misschien wel tweemaal zooveel waard zou zijn als u, meneer Jansen, om te weten te komen, op welke manier hij zijn wettigen erfgenaam terug kan krijgen.’
De Jonker werd wit van woede en angst.
‘Jou onbeschaamde bedelaar,’ stiet hij uit, ‘wat belet mij, je oogenblikkelijk aan de politie over te leveren?’
‘Ha-ha-ha-ha, probeer het, meneer Jansen, probeer het en ik zal de politie eens een aardig verhaal doen.’
De Jonker zag het onmogelijke en dwaze van zijn dreigement in, maar hij was zijn woede
| |
| |
geen meester en wist ternauwernood, wat hij zei.
Met een zucht zette hij zich weer neer.
‘O, zeg maar, wat je eischen zijn,’ berustte hij.
‘Aha, nu worden we verstandig. Wel, ik had zoo gedacht, als ik naar den ouden Baron ga en hem vertel, dat ik hem den jongen kan teruggeven, ben ik er zeker van, dat hij mij vorstelijker zal beloonen dan gij van plan zijt, en bovendien behoef ik er geen misdaad voor te doen.’
‘Hoor eens, Bimbo, ik heb je dit plan voorgesteld en je hebt mijn voorwaarden aangenomen. Nu trek je je terug en hebt een ander plan. Kort en goed, hoeveel moet ik je betalen, om de zaak door te zetten?’
‘Tienduizend gulden.’
‘Man, je bent krankzinnig.’
‘Best, dan zijn onze onderhandelingen afgeloopen.’
‘Zulk een bedrag zou zelfs de oude man je niet betalen.’
‘Waarschijnlijk niet, maar ik behoef er ook geen misdaad voor te doen.’
‘Tienduizend gulden... Ik kan je ze alleen betalen, als de oude man mij alles nalaat. En als de jongen terugkeert, is alle kans daarop verkeken.’
‘Welnu, geef mij een geteekend bewijs, dat ge mij de tienduizend gulden in twee termijnen van vijfduizend gulden zult betalen, en ik kan wachten.’
‘Wil je dat doen? Als ik je het geteekende bewijs geef? En zal je dan niet naar den ouden Baron gaan?’
‘Natuurlijk niet, schrijf een verklaring voor
| |
| |
me, dat ge mij 5000 gulden zult betalen op den 1sten Mei a.s. en 5000 gulden na den dood van den Baron.’
Zoo deed Jonker Eduard en aldus was de zaak besloten en kon hij, voorloopig gerustgesteld, weer naar het kasteel terugkeeren.
|
|